af waarom de zoveel grotere en bredere stroom van Vietnam-informatie van de laatste tien jaar niet veel méér heeft teweeggebracht dan het machteloze verzet van een grommende minderheid. Wellicht bedoelt Mulisch dat hij zijn landgenoten bewust heeft gemaakt van wat er in Latijns-Amerika, en in het bijzonder op Cuba, gaande is, en ik zou willen dat het waar was, dat hij daar inderdaad in geslaagd was, maar ik geloof het jammer genoeg niet. Ik veronderstel immers dat, als Mulisch met zijn Cuba-boek gehoor zou hebben gevonden bij een ruimer Nederlands publiek, het gevolg daarvan een enorme rel zou geweest zijn, die ongetwijfeld zou hebben gekulmineerd in een massale stormloop tegen de Amerikaanse ambassade en konsulaten. Als Mulisch' boodschap werkelijk zou zijn opgevangen en begrepen door de gemiddelde Nederlander, dan kon het nauwelijks anders of de gemiddelde Nederlander moest zich met een schok bewust zijn geworden van de schaamteloze en gewetenloze imperialistische politiek waarmee de Verenigde Staten de Zuidamerikaanse landen in een wurgende greep gevangen houden, want ik heb zelden een boek gelezen waarin de hegemonische aspiraties en fascistische neigingen van het nieuwe Amerika op zo'n genadeloze, maar ook luciede manier worden ontmaskerd. Maar er is blijkbaar niets gebeurd: de gemoedsrust van de gemiddelde Nederlander werd niet in het minst verstoord door de onthullingen van een van zijn prominente auteurs, omdat het denkvermogen van de gemiddelde Nederlander zich in een gelijkaardige situatie bevindt als het Cuba van Castro - het wordt langzaam gewurgd door een ideologische blokkade, het wordt omsingeld en geisoleerd van de waarheid door een gesloten keten van pro-Amerikaanse informatie. Eén enkel boek - laat het dan ook een boek van Harry Mulisch zijn en de openbaring wezen van een briljante geest - kan deze blokkade niet doorbreken, en waarschijnlijk zullen ook twintig of dertig Cuba-boeken van Mulisch daartoe niet in staat
zijn.
Daarom vind ik eigenlijk ‘Het woord bij de daad’ behalve een eerlijk, juist ook zo'n moedig boek, omdat de auteur - wat hij zelf ook moge beweren - vooraf moet hebben geweten dat hij door het schrijven ervan noch zijn literair blazoen zou kunnen vergulden (het is nl. eerder essayistisch van opzet dan belletristisch) noch bekeerlingen erdoor zou kunnen maken. ‘Het woord bij de daad’ beantwoordt, als ik het goed bekijk, in de eerste plaats aan een platonische behoefte van Mulisch zelf: de behoefte nl. om zichzelf ideologisch te bevruchten, om een konkreet referentiekader te vinden voor zijn geloof in een rechtvaardiger gemeenschap. Voor hem, en voor vele linkse intellektuelen, staat het Cuba van Castro model voor die rechtvaardiger gemeenschap, om redenen die in het boek ondubbelzinnig uiteen worden gezet en daarenboven ondersteund met statistische cijfers, historische feiten en citaten. Zo legt Mulisch bijvoorbeeld terecht de nadruk op een aantal maatregelen en realisaties van het Castro-bewind, die door de (meestal betaalde) vijanden van ‘El Lider Maximo’ gaarne worden verdoezeld. Het is nochtans geen geheim dat de Cubaanse guerilleros radikaal een eind hebben gemaakt aan het rascisme, de prostitutie en de gokspelen, dat zij door de bouw van scholen en ziekenhuizen een begin hebben gemaakt met de uitroeiing van het analfabetisme en met de publieke sanering, dat zij de korruptie, de malversaties en de chantagepraktijken van ambtenaren, legerofficieren en grondspekulanten de kop hebben ingedrukt, in een land dat vóór de revolutie, als gevolg van de monokultuur, de sluipmoorden, de raciale diskriminatie, de grondspekulatie, de armoede, het analfabetisme, het voortwoekeren van de tuberkulose en de zuigelingensterfte, een poel was van ellende en sociale onrechtvaardigheid, behalve voor een bevoorrechte minderheid die hoofdzakelijk bestond uit Amerikaanse miljonairs en dat soort
lieden dat men in Europa, in de door Hitler bezette gebieden, kollaborateurs placht te noemen. Dat met de vervulling van deze voorwaarden nog niet voldaan is aan de verwachtingen omtrent dé ideale samenleving is wel duidelijk, maar aan de andere kant laat Mulisch in zijn relaas weinig twijfel erover bestaan, dat de Cubaanse revolutie minstens toch de omstandigheden heeft geschapen die de evolutie tot een dergelijke samenleving mogelijk maken.
Mulisch' boek is misschien een partijdig boek, maar het is alleszins niet het produkt van een zelfgenoegzame westerse salonsocialist of overspannen huisbakken revolutionair, die zich aan holle leuzen en goedkope politieke waarheden ophijst. Op enkele sofismen na, zoals de bewering als zou het racisme een typisch ‘nordisch’ verschijnsel zijn, schetst het een vrij genuanceerd en geloofwaardig beeld van de heroïsche en misschien wel uitzichtloze strijd van het Cubaanse volk voor zijn rechten op een onafhankelijk bestaan, tegen een overmacht van kontrarevolutionaire samenzweerders, van internationale ekonomische en strategische belangen, tegen wat Mulisch noemt ‘de vereeuwiging’, als antoniem van ‘de vertijdelijking’, de beweging, de verandering, het worden, dat kenmerkend is voor elke revolutie in de zin van ‘permanente aktualiteit’, in de zin van ‘kreativiteit van allen’.
‘Het woord bij de daad’ is ook een regelrechte verheerlijking van Fidel Castro, Che Guevara en de overige baardige rebellen van Fidels aanhang. Als zodanig komt het bewust tegemoet aan de mythe Castro en aan de mythe Guevara, wat voor mij persoonlijk geen afbreuk doet aan de verdiensten en kwaliteiten van dit voortreffelijk dokument, maar ik stel me wel voor dat het door sommigen te goeder of te kwader trouw gehanteerd zou kunnen worden als een argumentum ad populum, en op grond daarvan als wraakbaar worden afgedaan. Daar staat natuurlijk weinig tegenover, behalve het feit dat een argumentum ad populum niet per se van een valse voorstelling hoeft uit te gaan, en behalve misschien de overweging waarmee Mulisch zelf het 28ste hoofdstuk van zijn Cuba-boek: opent: ‘Het is in Nederland geen deugd om iemand te bewonderen. Wie dat doet, wordt daarmee zelf automatisch waardeloos. Van alles wordt de bewondering wel het minst bewonderd; de bewondering heeft altijd ongelijk, aangezien immers niemand bewonderenswaardig is. Wij zijn maar mensen en altijd is er wel ergens een steekje los’.
Het kan Mulisch misschien geruststellen dat ik zijn Cuba-boek wel degelijk bewonderenswaardig vind, en dat ik daarbij gaarne het risiko loop mijn oordeel, krachtens zijn eigen vaststelling, als waardeloos te horen bestempelen. Al is Mulisch, onze man in Havana, inderdaad maar een mens en al is er aan zijn betoog allicht wel ergens een steekje los: zijn ‘woord bij de daad’ is méér dan een woord, het is een daad - een daad bij de daad.
Ward Ruyslinck
(*) Dit is de tekst van een van Ruyslincks wekelijkse ‘mikro-krantjes’ bij het Derde Programma (Dossier Drie). ‘Mulisch, onze man in Havana’ werd uitgezonden op 17 januari jl.