kulturele kroniek
literatuur
J.W.F. Werumeus Buning.
Men kan zonder overdrijving stellen, dat het merendeel van J.W.F. Werumeus Bunings poëzie in vergetelheid is geraakt, waarbij men van mening kan verschillen over de vraag of dat terecht of ten onrechte is geschied.
Dr. Pieter Hijmans meent dat een nieuwe verzamelbundel van Bunings gedichten zeer wenselijk is, zoals hij in de zevende stelling bij zijn proefschrift over de dichter onomwonden te kennen geeft. Hijmans promoveerde te Leiden onder het toeziend oog van prof. H.A. Gomperts op deze dissertatie tot doctor in de letteren op 1 oktober 1969. Het lijvige boek, waarvan de handelseditie verscheen bij Wolters-Noordhoff te Groningen, bevat notities, brieven en dokumenten met betrekking tot het leven en werk van de dichter.
Het biografische gedeelte, naar verhouding van geringe omvang, heeft in de dagbladkritieken voorlopig de meeste aandacht gekregen, dank zij Hijmans' poging Bunings aanmelding in 1942 bij de zo zeer gehate Kultuurkamer te rehabiliteren. Hijmans is in die poging wel geslaagd en men kan, na lezing van zijn betoog, wel beamen dat Buning zijn geïsoleerde positie in en na de oorlogsjaren niet geheel verdiende.
Althans in het menselijke en sociale vlak.
Dat zijn literaire geïsoleerdheid mede te wijten is aan de kwaliteit van zijn naoorlogse poëzie lijkt me wel duidelijk. Terwijl het werk van Bunings generatiegenoten, zoals Nijhoff en Roland Holst, de moeite van het lezen nog altijd en steeds opnieuw weer waard blijkt, maakt zijn eigen werk doorgaans een wel zeer verouderde en (althans op mij) nogal fletse, verbleekte indruk. Een uitzondering moet ik natuurlijk maken voor In Memoriam, de bundel waarmee Buning in 1921 debuteerde. Het uit 1932 daterende en kort daarna al door velen verguisde Maria Lecina acht ik ook wel te waarderen, evenals een aantal prozastukken (bijvoorbeeld het kerstverhaal Jacob de Bijter) en enkele afzonderlijke gedichten. Na lezing van Hijmans' hoofdstuk XII moet men noodzakelijkerwijs ook, het in de jaren 1947 en 1948 in Elseviers Weekblad verschenen François Vatèl memoreren, dat ten onrechte nooit in boekvorm is verschenen. Geschreven in 1945 kon het uiteraard ook niet zijn opgenomen in de Verzamelde Gedichten van 1941, zodat dit gedicht wel zo goed als onvindbaar genoemd mag worden.
Met de vermelding van François Vatèl is eigenlijk meteen de enige verrassing genoemd, die Hijmans' dissertatie voor ons in petto heeft, tenzij men ook de goede gedachte om een flink aantal signifikante dokumenten en brieven als bijlagen in het boek op te nemen een verrassing wenst te noemen. In elk geval is het een zeer positief punt. Voor het overige brengt de schrijver echter weinig nieuws meer naar voren en hij beperkt zich tot het opstellen van de schemaatjes en het telwerk, waar over poëzie schrijvende promovendi nu eenmaal niet buiten schijnen te kunnen.
Wat er dan nog resteert als men dit alles even buiten beschouwing laat, is aan de vlakke en weinig onthullende kant. Een pozitief punt is daarentegen weer de over het algemeen heldere, vrij scherp geformuleerde en ook wel verhelderende bespreking van In Memoriam. Men kan het er in grote trekken gemakkelijk mee eens zijn. Niettemin zou ik de in de kompositie centrale plaats, die het gedicht Ik ben niet eenzaam sinds gij zijt gegaan mijns inziens in de cyclus inneemt, duidelijker belicht en meer benadrukt willen zien.
Dat de promovendus in dit hoofdstuk de verhouding tussen en de eenheid van vorm en inhoud ook eens kritisch beschouwt, is min of meer een opluchting, als men gezien heeft hoe gemakkelijk hij zich aanvankelijk van dergelijke problemen afmaakte. Sprekend bijvoorbeeld over een in manuskript bewaard gebleven jeugdgedicht, waarvan hij zich afvraagt of het een poging is geweest tot het schrijven van een sonnet met een regel teveel, weet hij in zegge en schrijve drie regels ‘aan te tonen’ dat dat niet het geval is. Als er later nog aandacht aan vormproblemen wordt besteed, komen er een enkele keer nogal merkwaardige formuleringen tevoorschijn, zoals op pag. 231: ‘Hij heeft de eisen van de vorm zelfs nog overboden.’
De inhoud-analyses van Hijmans zijn doorgaans weinig verrassend.