Ons Erfdeel. Jaargang 13
(1969-1970)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
bij achterbergs ballade van de gasfitter
| |
[pagina 20]
| |
een later tijdstip (eveneens in de verleden tijd) de dood en begrafenis van de gasfitter beschrijft. Is de zaak werkelijk zo onoplosbaar gekompliceerd als de schrandere kritikus het hier voorstelt? Ik kan het nauwelijks geloven. Waarom zouden wij sonnet zes als een later toegevoegde mededeling interpreteren? Het gebruik van de verleden tijd in dit sonnet komt kennelijk voort uit de behoefte van de ik-figuur (de vertellende gasfitter) het hier beschrevene aan te duiden als het achteraf meest memorabele moment van zijn hele onderneming, als een moment namelijk van uiterste eenzaamheid, dat aan de verlatenheid van Jezus in Gethsemane herinnert. Men zal er van moeten uitgaan, dat het ik van de intussen gestorven gasfitter hier slechts via het ik uit het eerste en het laatste sonnet van de ballade aan het woord kan komen. Men zal er anders gezegd van moeten uitgaan, dat het ene en het andere ik eens identiek zijn geweest. Tot de grote break-down van de fitter in sonnet elf wordt het verhaal in de ik-vorm verteld, daarna echter wordt er nog slechts óver hem gesproken. De ik vertelt dan over hem als over een vreemde en spreekt enkel nog maar van de uitwendige omstandigheden waarin deze monomane zielige figuur verkeerde. De gasfitter die zichzelf meldde bij de direkteur; die, naar wij mogen aannemen, ontslagen werd; die later een baantje bij ‘publieke werken’ kreeg en vanwege deze gemeentelijke instantie een plaats in het ouwemannenhuis kreeg toegewezen, - deze kinds geworden fitter is een wezen waarvan het vertellend ik is vervreemd en waarvan het vervolgens ook door de dood gescheiden wordt. Het woonde tenslotte zijn begrafenis bij. De splitsing van de persoonlijkheid wordt in deze ballade letterlijk in extremis gevoerd.
...Kees Fens heeft ervoor gewaarschuwd bij de geheimzinnige ‘u’, om wie de vreemde fitter vermomd als gemeenteman op queeste gaat, dadelijk aan de figuur der gestorven geliefde uit Achterbergs poëzie te denken. ‘Alleen gewenning kan tot vereenzelviging van een “gij” met een “zij” leiden.’ Hij doelde daarbij speciaal op Middeldorps vereenzelviging van de ‘u’ met de figuur van de huiseigenares uit sonnet drieGa naar eind(1.). Men zal volgens Fens bij de ‘u’ veeleer aan een spiegelbeeld van de ik moeten denken, aan de figuur van een dubbelganger, zoals hij het uitdrukte.
Toch mogen wij niet vergeten, dat het eerste sonnet (met name in het derde vers van het sextet) ons óók naar een vrouwelijk ‘u’ verwijst. ‘De appelkoopman lokt u met zijn roep.’ Wanneer we dit vers realistisch verklaren, kunnen wij er moeilijk langs bij deze ‘u’ aan een vrouw te denken, die door de roep van de fruitventer naar de voordeur van haar woning wordt gelokt. Verklaart men het vers liever in bijbelse zin, dan ziet men met bekwame spoed uit de appelkoopman en de ‘u’ respektievelijk een duivel en een Evafiguur te voorschijn komen. Het mannelijke (de dubbelganger, als men wil) en het vrouwelijke schijnen anders gezegd in de ‘u’ van deze ballade samen te gaan, iets waarover men zich bij Achterberg niet behoeft te verwonderen. Men herinnere zich slechts de aanhef van ‘Sexoïde’ uit de bundel ‘Cenotaaf’ van 1953. ‘Ik ben een man geworden met twee lijven, / nl. dat van mij en van mijn vrouw. / Als ik het voor het zeggen hebben zou / moeten zij eeuwig bij elkander blijven...’ Men mag ook overigens de betekenis van het vrouwelijke hier niet onderschatten. Bij zijn jacht op de geheimzinnige ‘u’ komt de gasfitter immers in de dagelijkse realiteit telkens weer met de vrouw in aanraking. Evenmin als Kees Fens voel ik ervoor, de ‘u’ met de Gerrit Achterberg.
| |
[pagina 21]
| |
figuur van de huiseigenares te identificeren, maar het blijft intussen toch maar een feit, dat de fitter in de onmiddellijke nabijheid van deze vrouw (die hij mogelijk kort te voren een brief gezonden heeft) in de onmiddellijke nabijheid van de ‘u’ op de grens van leven en dood vertoeft. In sonnet zeven vertelt de fitter hoe hij voor zijn tweede avontuur 's morgens vroeg op pad iemand van de directie ontmoet. Hij groet de autoriteit, maar de man kijkt nauwelijks opzij. ‘Zeker weer ruzie met zijn vrouw gehad.’ Suggereert dit vers niet, dat er óók met de betrekking tot de vrouw een oppositie bestaat tussen het direktielid en de fitter, die in dit vroege morgenuur op weg is naar de ontmoeting met de ‘u’...? Als hij in sonnet acht na groot inwendig verzet eindelijk toch het flatgebouw binnengaat, gebeurt dit doordat onverwachts de deur openspringt en ‘een daghit’ de asemmer buiten zet. ‘Zonder dit / had ik nimmer besloten...’ Het is deze dienstmaagd, die hem ook de weg naar boven wijst. In de lift opwaarts schietend merkt de fitter, dat zich daar geen gas bevindt en dat áls hier van een gat sprake is, dat gat God is. ‘God is het gat en stort / zijn diepten op mij uit...’. De aanhef van het volgend sonnet vestigt de aandacht op het vrouwelijke element door op de absentie ervan te attenderen! Als daarboven kamer aan kamer de deuren opengaan, verschijnen er namelijk uitsluitend heren: heren van alle natie, tong en ras. Opnieuw zien wij de gasfitter daarna met het vrouwelijke in aanraking komen, als hij teruggekeerd op de begane grond na verloop van tijd de moeders hun kinderen van school ziet halen. ‘Het spitsuur is gekomen. / De kinderen, door moeders meegenomen, / vertellen.’ Het is alsof hij terugkeert naar het kind dat hij eenmaal was, naar de vrouw die eens zijn moeder was... Wanneer hij zich naar het kantoor van de direkteur heeft begeven om hem de waarheid te zeggen, ontmoet de fitter bij deze man, aanvankelijk tenminste, een haast vrouwelijk meegevoel, de direkteur drukt hem bijna huilend de hand, maar ‘vermant’ zich dan meesmuilend...Ga naar eind(2.). Als de kindse fitter in het ouwemannenhuis inderdaad een sodemieter is (zoals Fens veronderstelt), dan nóg versta ik de uitdrukking ‘tafel en bed’ in sonnet dertien als een zinspeling op het geluk van de ‘hieros gamos’, dat deze vreemde, monomane ziel in dit ondermaanse ontzegd bleef. Is hij eenmaal dood en begraven, dan rust hij in God en dekt hem de aarde, moederlijk, als een magna mater toe...
Voor een goed begrip van de struktuur der ballade is het van belang, dat de lezer zich rekenschap geeft van de verschillen tussen het eerste en het tweede avontuur van de fitter.
Het eerste vindt plaats ten huize van ene Jansen en de zijnen, in een partikulier huis dus, waar de fitter op klaarlichte dag de ‘u’ ziet staan, waar hij zoldering en muren van het vertrek respektievelijk tot zerk en aarden wanden ziet worden en zich via de dood met de ‘u’ verenigd zou hebben, als zijn werkelijkheidszin zulks niet verhinderd had. De tweede keer geldt zijn bezoek niet een partikuliere woning (met een naambord), maar een flat (met nummerborden), geen individuele, maar een kollektieve woning, geen ouderwets huis in de rij, maar een moderne torenhoge ‘building’ daar vlak tegenover. Andries Middeldorp heeft reeds de aandacht gevestigd op de horizontale beweging in het eerste bedrijf (het avontuur uit de sonnetten twee tot en met vier) en de vertikale beweging in het tweede (de sonnetten vijf tot en met elf). Men zou daaraan nog moeten toevoegen, dat de horizontale beweging ge- | |
[pagina 22]
| |
paard gaat met een beweging dieptewaarts (grafwaarts), terwijl de vertikale beweging een beweging omhoog (hemelwaarts) is, Karakteristiek voor deze laatste is, dat de afstand tot de ‘u’ er steeds groter door wordt. De ‘u’ hoort kennelijk bij de aarde. ‘Hoe hoger of ik stijg hoe groter wordt / de ruimte tussen u en mij.’ In de lift gaat de fitter het tot dan toe vooral erotisch avontuur allereerst als een religieus avontuur beleven. ‘God is het gat...’
Wat voor feitelijk gebeuren het oktaaf van sonnet elf precies beschrijft, is mij vooralsnog onduidelijk, maar dat de vertikale beweging hier voor een draaiende plaats maakt, is zo duidelijk als de dag. Fens zag deze ‘ronding’ al beginnen aan het slot van het voorafgaande sonnet, waar het herhaald gebruik van dezelfde klank voor hem een ‘cirkelachtig effekt’ heeft. ‘De kinderen, door moeders meegenomen, / vertellen. Fietsen bellen. Auto's snel- / len langs mij heen, of ik daar jaren stond.’ Men zou de ronding nóg iets eerder kunnen laten beginnen, met de mededeling namelijk van de fitter aan het begin van het sextet, dat hij in de ‘omgeving’ van de flat nog wat ‘rond’ hing. Het motief wordt voortgezet in de aanhef van sonnet elf: ‘De gasfabrieken draaien op hun as’Ga naar eind(3.), het wordt afgerond in de verzen waarmee het oktaaf van sonnet elf besluit: ‘De kinderen spelen alweer in de kring / en draaien mee als in herinnering’. In verband met deze draaiende beweging heeft Middeldorp herinnerd aan de opmerking die Achterberg zelf eens maakte met betrekking tot de kringbeweging in het ‘Spel van de wilde jacht’ (van 1957). ‘Ik had de cyclus oorspronkelijk cyclotron willen noemen: ik raak er op zeker ogenblik in, word spiraalsgewijs rondgedraaid, op steeds hoger spanning, en spring er tenslotte als een ander uit.’ Volgens Middeldorp raakt de fitter er na de hoogste spanning uit, wanneer er in sonnet elf ‘een vacuüm’ is ingeslopen. ‘Het vacuüm is het besef van de onmogelijkheid van zijn plannen’, aldus deze kriticus. ‘Toen hij zijn doel miste, sloop de herinnering aan haar dood binnen... In dit vacuüm is voor de fitter niets meer te bereiken; de identificatie van de dichter met de fitter heeft haar grond verloren...’.
... Wie naar de zin van deze raadselachtige ballade zoekt, mag niet vergeten, dat het gasfitterschap hier zoveel als een symbool van het dichterschap is. Wat dat betreft is sonnet vier dadelijk duidelijk genoeg. Als de fitter 's avonds het huis van Jansen en de zijnen verlaat, is eindelijk het kleine lek ‘gedicht’. Het dichterlijk woord en de ‘u’ vallen echter niet samen; zodra het ‘dichten’ ten einde is, is de ‘u’ weer in het niet verdwenen.
Bij de poging het gat God te dichten is de betekenis van het woord nog evidenter. ‘God is het gat en stort / zijn diepten op mij uit om te beleven / aan een verwaten fitter hoe verheven / hijzelf bij iedere étage wordt.’ God komt hier via de fitter dus tot ervaring van zichzelf en het is dan ook zo vreemd niet, dat de in de liftkooi naar boven schietende fitter op zijn beurt via hém een laatste woord verwacht. ‘Verdieping na verdieping valt omlaag. / Ik weet niet waar of wat ik moet beginnen. / Misschien schiet me een laatste woord te binnen / als ik hem naar de eerste oorzaak vraag.’ De verzen alluderen even op het begin van het Johannes-evangelie (‘In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het woord was God. Dit was in den beginne bij God’), maar daarnaast ook op ‘De Openbaring’ van Johannes (‘Ik ben de Alpha en de Omega, het begin en het einde, de eerste en de laatste’). De ‘hieros gamos’ van de Geest en de Bruid lijkt hier zowaar in | |
[pagina 23]
| |
zicht te zijn. Maar tot het dichten van het gat dat God is komt het niet. De lift stopt. De fitter geeft het over aan Gods raadsbesluit. Hij betreedt een der hoogste étages van de flat waarin de nieuwe aarde en de nieuwe hemel uit ‘De Openbaring’ als het ware gesecularizeerd schijnen te zijnGa naar eind(4.). Als in een soort U.N.O.-gebouw, zou ik haast gezegd hebben. De fitter wordt er wreed gedesillusioneerd. Heren van alle natie, tong en ras laten zich door hem geen smoesjes verkopen. De als gemeenteman vermomde fitter wordt buiten gezet. De dichter en profeet wordt verworpen. Het spel is uit. De aanvankelijk nog zo gevoelige direkteur vermant zich en meesmuilt tenslotte. De fitters van het kristelijk vakverbond nemen heel paulinisch de schuld van hun kollega voor hun aller rekening, maar wat in Gods naam blijft er van de fitter in deze brave broeders over, die biddend knielen zonder naar een gat te zoeken, zonder het ‘niets’ te dichten? Vanwege ‘publieke werken’ zal de fitter straks worden ondergebracht in het ouwemannenhuis. Een kindse man met witte haren, letter voor letter namen spellend uit een stratengids. Zal hij nog ooit ergens zijn doel bereiken? In de straten van die grote stad misschien, waarvan Johannes in ‘De Openbaring’ spreekt, de straten van het uit de hemel neerdalende Jeruzalem? Het is niet onmogelijk dat de tekst dit suggereert. Maar hoe dan ook: de oude middelen hebben uitgediend: de magische of demonische verlokking, het duistere manipuleren met valse sleutels en de frauduleuze uitoefening van het métier: het gasfitterschap, het dichterschap... Er is geen andere weg meer naar het doel dan de aanvaarding van Gods algemene wet. De kindse fitter met de witte harenGa naar eind(5.) zal een doodkist opvullen van zes voetGa naar eind(6.) en zijn eigen grafkuil opknappen als zijn laatste gat. Het ‘kind’ vindt de ‘u’ - logos en eros beide - als zijn vader en moeder in een uiteindelijke vrede. Hij rust in God. De aarde dekt hem toe.
... Moest ik zo beknopt mogelijk formuleren wat de ‘Ballade van de gasfitter’ naar mijn mening verbeeldt, dan zou ik voorlopig willen zeggen: de poëto-theologie van de kalvinistische dichter die de ‘magiër’ Achterberg in wezen altijd gebleven is. |
|