Ons Erfdeel. Jaargang 13
(1969-1970)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
internationale impulsen in de nederlandse letteren henriëtte roland holst over jean-jacques rousseaudr. eugène van itterbeek ‘De revolutionaire gedachte, die arend in het rijk des geestes, kroop nog vleugellam in dat der daad’, Jean-Jacques Rousseau, 1912, p. 101. Het boek van Henriëtte Roland Holst, Jean-Jacques Rousseau. Een beeld van zijn leven en werken, dat in 1912 verscheen, ontstond in een periode van grote teleurstelling en eenzaamheid. Diezelfde gevoelens komen tot uiting in de bundel De vrouw in het woud en in het treurspel Thomas More, beide van 1912. De moeilijkheden waren begonnen in 1909 met de scheuring in de S.D.A.P. (Sociaal-Democratische Arbeiders Partij). Vele vrienden, o.m. Herman Gorter, verwijderden zich toen van haar. De dichteres verkoos trouw te blijven aan de partij en weigerde de scheurmakers te volgen. In 1911 verliet ook zij de S.D.A.P., waarmee zij zich in 1909 solidair had verklaardGa naar eind(1).
De drie literaire vormen, de biografie, het drama en de poëzie, drukken elk een bepaald aspekt uit van de wijze waarop Henriëtte Roland Holst zich over haar situatie bezint. In het Rousseau-boek gaat zij zeer kritisch te werk. Wel is haar standpunt niet wetenschappelijk. De kritische blik waarmee zij Rousseau bestudeert, is die van een vereenzaamde, maar niet minder vastberaden socialiste. Het uitgangspunt is socialistisch. Op de objektieve grondslag van de geschiedenis van de socialistische gedachte kan zij de figuur van de Franse filozoof op haar eigen persoon betrekken. Autobiografisch zou ik daarom haar biografie niet willen noemenGa naar eind(2). Zij heeft een bepaald standpunt ingenomen, dat natuurlijk verband houdt met haar eigen levensopvatting, maar dat geenszins in strijd is met de globale historische betekenis die Rousseau heeft als filozofisch baanbreker van de Franse Revolutie. In de komplekse relatie tussen de auteur en Rousseau, met wie Henriëtte Roland Holst zich herhaaldelijk vereenzelvigt, en van wie zij op andere ogenblikken, vooral dan als socialiste, afstand neemt, ligt voor haar de funktie van de biografie. Rousseau is een studie-objekt, maar tegelijkertijd ook een figuur waarmee Henriëtte Roland Holst zich als mens kan konfronteren. Tegen de achtergrond van de geschiedenis van het socialisme tracht zij voor zichzelf uit te maken hoe haar socialisme, ook al staat ze ermee alleen, in de lijn ligt van de grote historische voormannen. Heldenverering en meditatie gaan hier samen. Ook dat is een kenmerk van H. Roland Holsts poëtische persoonlijkheid, dat Garmt Stuiveling aldus omschreef: ‘Een verering van de groten, de begaafden, de scheppenden, een verering vol van het verlangen eenmaal zelf één van hen te mogen zijn’Ga naar eind(3). In De vrouw in het woud noemt de dichteres zelf haar helden: ‘namenmasten’. Tenslotte biedt Rousseau aan zijn biografe de gelegenheid opnieuw haar ideeën over het dichterschap te formuleren.
Het drama Thomas More heeft een heel andere betekenis. In de eerste plaats wordt de aandacht gekoncentreerd op een kritisch moment uit het leven van de held. Net zoals Rousseau wordt ook More gezien als een utopisch socialist, als een strijder voor de gelijkheid van alle mensen. Hij trad in dienst van de koning omdat hij hoopte als politikus zijn Utopia te kunnen verwezenlijken. In More projekteert Henriette Roland Holst veel meer haar eigen drama als in de figuur van Rousseau, die tenslotte nooit een politiek mandaat heeft uitgeoefend. Het gaat niet zozeer om de ideeën van More, maar om het dramatische moment waarop More moet kiezen tussen zijn geweten en de koning, tussen zijn ‘socialisme’ en de politiek, kortom tussen goed en kwaad. Dat algemeen menselijk aspekt, dat ook het persoonlijke drama van de schrijfster kenmerkt, maakt het mogelijk More niet in de eerste plaats als een historisch personage te belichten maar als een afschaduwing van eigen leed. Vandaar dat de klemtoon in het drama veel meer op het karakter van More ligt. Hier overweegt het etische en niet zozeer het historische en het ideologische. Alhoewel Henriëtte Roland Holst ook tegenover Rousseau als mens staat, toch wordt in de geschiedenis van de Engelse staatsman de morele grootheid apart belicht. More is een karakter, Rousseau is een slacht- | |
[pagina 13]
| |
offer. In het treurspel staat de mens vooraan. More is een held, Rousseau niet. Aldus heeft Henriëtte Roland Holst ook te kennen gegeven dat het socialisme voor haar niet alleen een maatschappijfilozofie is maar ook een etiek. In die zin ligt haar socialisme, zowel etisch als estetisch, in de buurt van Péguy's eerste Jeanne d'Arc en van de eerste historische drama's van Romain Rolland.
In De vrouw in het woud stort de dichteres zich als het ware ongeremd uit. Poëzie is hier een groots klaaglied geworden, dat zijn hoogtepunt bereikt in De boom van groot-verdriet. In het eerste gedeelte verhaalt zij haar geschiedenis, maar zonder historische gegevens. De autobiografie is hier volkomen, zij bereikt de grens van het verhaalbare, zij vernietigt zichzelf en wordt poëzie. De dichteres is het simbool, de abstrakte socialistische heldin, de grote lijdende en aldus tegelijkertijd de uiterst persoonlijke en anonieme belichaming van de historische figuren uit de Rousseau-biografie en het Moredrama. Het leven is hier woord geworden, het ritmisch uitzingen van verdriet, bedrogen verlangen en hoop.
□
Met Rousseau kan Henriëtte Roland Holst zich niet volledig vereenzelvigen. De biografie is het middel waarmee de dichteres nauwkeurig de afstand tussen haar en Rousseau bepaalt. De meningsverschillen zijn vooral van ideologische aard. Hoe sterk zij beide ook worden bewogen door het verlangen naar universele broederschap, toch is het socialisme van Rousseau erg verschillend van dat van Henriëtte Roland Holst. Rousseau's socialisme heeft geen algemene draagwijdte, het is niet toepasselijk op de maatschappij van 1912, het is gemaakt voor een maatschappij van handarbeiders, voor een ekonomie die op handenarbeid steunt. Het is een socialisme van een kleinburgerlijke gemeenschap, zoals die waaruit Rousseau zelf voortkwam. De auteur van Du Contrat social heeft de opkomende industriële revolutie en het daarmee samenhangende nieuwe kapitalisme niet gezien. Zijn idee van de vrijheid en zijn strijd tegen het vorstelijk absolutisme vallen wel samen met de belangen van de hoge burgerij uit de tweede helft van de XVIIIe eeuw, maar Rousseau heeft niet vermoed hoe de strijd tussen vorst en ‘haute bourgeoisie’ in het nadeel van het proletariaat zou worden beslecht.
Door het ‘socialisme’ van Rousseau te bestuderen heeft Henriëtte Roland Holst gebroken met de vooral in Nederland verspreide zienswijze dat het werk van Rousseau ‘een verheerlijking was van de natuur en het gevoelsleven’Ga naar eind(4). De invloed van dié bepaalde Rousseau op de Hollandse kultuur van de XIXe eeuw is gering geweest. Ze is beperkt gebleven tot figuren als Wolff en Deken, Post, Belle van Zuylen e.a. Van de ‘andere’ Rousseau is er vóór Henriëtte Roland Holst weinig sprake geweest. Alleen de Bataafse patriotten stonden open voor Rousseau's Contrat-leer, maar ze werd als niet uitvoerbaar beschouwdGa naar eind(5). Tegen Rousseau's staatsleer werden vooral praktische bezwaren ingebracht. Het gezag van de Engelse staatsfilozofen en ook van Montesquieu was veel groter. Tenslotte was Rousseau's natuurbegrip in strijd met de kalvinistische denkbeelden, waarin er weinig plaats was voor ekstremistische filozofieënGa naar eind(6). Aldus is Rousseau niet alleen voor de studie van het dichterschap van Henriëtte Roland Holst een belangrijke figuur, maar ook wegens het feit dat in de biografie van 1912, altans voor Nederlandse begrippen, een nieuwe Rousseau-interpretatie werd gekreëerd. Het zou ons te ver voeren, indien wij gingen onderzoeken of Henriëtte Roland Holst in Europees verband met haar vizie op Rousseau tussen haar tijdgenoten een aparte plaats inneemt. Het gaat in deze bijdrage ook niet om een vergelijkende studie van Rousseaustudies, maar wel om de betekenis van Rousseau voor Henriëtte Roland Holst. Toch hebben we enkele steekproeven genomen. Naar aanleiding van het Journal van de Goncourt's schrijft Anatole France: ‘On n'ouvre plus guère Henriëtte Roland Holst.
| |
[pagina 14]
| |
l'Emile et la Nouvelle Héloïse. On lira toujours les Confessions’. Hij ziet Rousseau veeleer met de ogen van de XIXe eeuwse ‘décadent’, hij waardeert Les Confessions om hun ‘fin de siècle’ geest: ‘Mais, si Jean-Jacques a encore aujourd'hui des lecteurs, ce n'est pas pour avoir jeté par le monde, avec une éloquence enchanteresse, un sentiment nouveau d'amour et de pitié, mêlé aux idées les plus fausses et les plus funestes que jamais homme ait eues sur la nature et la société; ce n'est pas pour avoir écrit le plus beau des romans d'amour; ce n'est pas pour avoir fait jaillir des sources nouvelles de poésie, c'est pour avoir peint sa pitoyable existence, c'est pour avoir raconté ce que lui advint en ce triste monde depuis le temps où il n'était qu'un jeune vagabond, vicieux, voleur, ingrat et pourtant sensible à la beauté des choses, rempli de l'amour sacré de la nature, jusqu'au jour où son âme inquiète sombra dans la folie noire’Ga naar eind(7).
Ook Henriëtte Roland Holst beschouwt de Confessions als het meesterwerk van Rousseau, maar haar waardering is vooral op de estetische kwaliteiten gesteund. Op het begrip ‘estetisch’ komen we straks nog terug. In de door waanzin opgejaagde Rousseau ziet de auteur vooral het slachtoffer van diens ideeën. Het komt bij H. Roland Holst helemaal niet op om de schrijver van de Confessions als een soort ‘poète maudit’ voor te stellenGa naar eind(8). Zij staat zeer zuiver tegenover Rousseau. De ‘folie noire’ waarover Anatole France spreekt, was op het einde van de XIXe eeuw het voorwerp van een groot aantal Rousseau-studies. In de biografie van Henriëtte Roland Holst is daarvan geen spoor te vinden. Brunetière, de gezaghebbende kritikus van het einde van de vorige eeuw, legde zelfs een verband tussen de krankzinnigheid van Rousseau en het zgn. korrupte karakter van diens werk, vooral van de Confessions en de Dialogues: ‘mais, du seul fait de sa folie, il s'est insinué jusque dans les chefs-d'oeuvre eux-mêmes de Rousseau je ne sais quoi de malsain, un principe d'erreur et de corruption...’Ga naar eind(9). Door dergelijke insinuaties tracht Brunetière het werk van Rousseau verdacht te maken. Met dit alles heeft Henriëtte Roland Holst geen rekening gehouden. Integendeel, herhaaldelijk neemt zij tegen biografen als Faguet de verdediging op van haar held. In dezelfde zin waakt zij ook over de zo zeer bekladde Thérèse Levasseur, een vrouw van bescheiden afkomst met wie Rousseau samenleefde. Aan haar heeft zij enkele prachtige bladzijden gewijdGa naar eind(10). Tenslotte heeft de dichteres van De vrouw in het woud geen stelling genomen in het grote debat tussen de romantiek en het klassicisme, waarvan Rousseau de inzet was. In Frankrijk werd hij fel bestreden o.m. door Brunetière en vooral door Charles Maurras. Het ging niet alleen om een literaire twist. Maurras plaatste het probleem op het morele vlak. Rousseau was de vader van een moraal die steunt op de soevereiniteit van het individuele geweten, hij is de grondlegger van een korrupte kunst: ‘L'élite politique et mondaine, une élite morale, fit mieux que ramasser la plume de Jean-Jacques, elle baisa la trace de sa honte et de ses folies; elle en imita tous les coups’. Vooral de Confessions worden op de korrel genomenGa naar eind(11). Van dat alles geen spoor bij Henriëtte Roland Holst.
□
Het boek van Henriëtte Roland Holst over Rousseau is in de eerste plaats biografisch. De bouw wijst daar trouwens op: eerst wordt de jeugd van Rousseau verhaald, dan volgen de jaren die hij te Parijs doorbrengt. In hoofdstuk III, De grote jaren, wordt beschreven hoe de auteur in ongenade valt bij Madame d'Epinay en hoe hij na het verschijnen van de Emile, door een dommigheid van zijn nieuwe beschermvrouw Mme de Luxembourg, Frankrijk moest verlaten. Die ongelukkige periode valt samen met de publikatie van Rousseau's grote werken, Lettre à d'Alembert (1758), La Nouvelle Héloïse (1761), Du contrat social (1762) en Emile ou de l'éducation (1762). In een aparte paragraaf, De werken der grote jaren, geeft Henriëtte Roland Holst een overzicht van de wereldbeschouwing | |
[pagina 15]
| |
van Rousseau. Dat gedeelte van het boek beslaat een zestigtal bladzijden. Vooral de inleiding is boeiend, omdat Henriëtte Roland Holst hierin haar vizie geeft op het schrijverschap van Rousseau. Hoofdstuk IV verhaalt het verblijf van Rousseau in Zwitserland en de vele moeilijkheden die hij daar ondervindt. Uit die tijd dateert de veroordeling van de Emile door de ‘Kleine raad’ van Genève, Voltaire schrijft tegen hem een schimpschrift, Rousseau wordt langs alle kanten aangevallen. wat Henriëtte Roland Holst doet besluiten: ‘de wereld was tegen hem’ (p. 232). In het laatste hoofdstuk gaat het dan verder: Rousseau trekt naar Engeland, keert terug naar Frankrijk, waar hij na vele omzwervingen opnieuw in Parijs belandt. In 1778 gaat hij er weer weg en gaat dan sterven in Ermenonville. Henriëtte Roland Holst bespreekt tegelijkertijd de Confessions, de Dialogues en de Rêveries, die in de laatste periode (1767-1778) zijn ontstaan. Zij doet het echter minder uitvoerig als voor de zgn. grote werken. Het boek besluit met een algemene beschouwing over leven en werk van Rousseau.
Henriëtte Roland Holst heeft aldus een strikt kronologisch verhaal geschreven van Rousseau's leven. Die werkwijze vindt men ook terug in haar andere biografieën, bij voorbeeld in haar Rosa Luxemburg, dat ongeveer dezelfde ondertitel draagt: ‘Haar leven en werken’ (1935). Ook de levensherinneringen van de auteur volgen een zuiver kron-logisch verloop (Ga naar voetnoot12). De oorspronkelijkheid van de biografie van Rousseau ligt in de konfrontatie tussen Henriëtte Roland Holst en de schrijver van de Emile. Belichaamt Rousseau de spanning tussen droom en daad, die ook het hoofdmotief vormt van Thomas More en De Vrouw in het woud? Hoe ziet de auteur het schrijverschap van Rousseau? Voelt zij zich in de droeve jaren na haar uittreden uit de S.D.A.P. verwant aan de miskende Rousseau? Is ook ‘de wereld tegen haar’?
Jean-Jacques Rousseau treedt uit het boek naar voren als een ambivalente figuur. Hij wordt enerzijds voorgesteld als een ‘kleinburgerlijke utopist’ (p. 203), als een ‘angstige kleinburger’ (p. 235). De staatsvorm die in het Contrat social verdedigd wordt, bestempelt Henriëtte Roland Holst als een politiek sisteem dat geïnspireerd werd door ‘de Zwitserse democratie van kleine burgers en kleine boeren, gezien door het waas der verheerlijkende herinnering en der tedere piëteit van de ver van het land zijner geboorte toevende patriot’ (p. 175). Heel in het begin van de biografie geeft de auteur een nauwkeurige beschrijving van het milieu van handarbeiders en kleinhandelaars waarin Rousseau tijdens zijn jeugd geleefd heeft. Van bij het begin van het boek staat de gedachte van Rousseau's kleinburgerlijke afkomst voorop. Hij wordt aldus beschreven als een kind van zijn milieu en van zijn tijd.
Bij de beoordeling van het opvoedingssisteem uit de Emile neemt Henriëtte Roland Holst opnieuw hetzelfde standpunt in: Rousseau's kwekeling wordt gereed gemaakt ‘voor een maatschappij van kleinbedrijf en kleinburgerlijke verhoudingen van meesters en gezellen’ (p. 197), en verder: ‘De “abstrakte ideaal-mens” ontpopt zich al meer als de goed-onderwezen kleinburger van de modern-burgerlijke maatschappij’ (p. 200). Rousseau's onderschatting van de sociale natuur van de mens is ook te wijten aan het ‘veldwinnend individualisme’ van de XVIIIe eeuwse maatschappij (p. 202). Henriëtte Roland Holst lijkt wel gevoelig te zijn voor de warme huiselijke sfeer van zachtmoedigheid die in de Nouvelle Héloïse wordt aangeprezen. Hier schrikt zij niet terug voor het burgerlijk karakter van de liefdesverhoudingen tussen de personages en de genegenheid van de kinderen voor hun ouders: ‘In de Nouvelle Héloïse heeft Rousseau een monument opgericht voor de menselijke affecties in de stilbesloten sfeer van het burgerlijk huiselijk leven...’ (p. 204). Wel staat de biografe huiverig tegenover de keerzijde van de burgerlijke moraal, die betrekking heeft op de produktieverhoudingen en het openbare leven: daar heerst de onverbiddelijke wet van de konkurren- | |
[pagina 16]
| |
tie. Terecht merkt Henriëtte Roland Holst op dat het arbeidsgebied waar Rousseau zijn personages plaatst ‘het vrede-omwuifde is van productie voor eigen gebruik en patriarchale verhoudingen’ (p. 206). In dat verband stippen wij graag aan hoe ook in Péguy's voorstellingen van de ideale staat de arbeid niet gesitueerd wordt in de produktieverhoudingen van de moderne industriele maatschappijGa naar eind(13). Op dat punt wordt trouwens Péguy's socialisme sterk aangevochten. Henriëtte Roland Holst had op dat gebied een scherpere kijk op de sociale werkelijkheid.
Het besluit van Henriëtte Roland Holst is vrij radikaal: ‘Zijn (Rousseau's) droom was de revolutionaire en dichterlijke utopie van het kleinburgerlijk individualisme’ (p. 210). Daartegenover plaatst zij haar eigen socialistische boodschap: ‘Wij proletarische revolutionairen die nu leven, dromen een andere, grootsere: de droom van de eenheid van alle mensen, opgroeiend uit het wezen van de arbeid in de socialistische samenleving, uit de beheersing der natuurkrachten en der maatschappijkrachten door de mannen en vrouwen-makkers van een vrije mensheid’ (p. 210).
De vraag die wij nu moeten stellen is of het verschil tussen de revolutionaire gedachte bij Rousseau en bij Henriette Roland Holst, altans in haar eigen geest, wel zo groot was dat de dichteres de schrijver van het Contrat social niet meer als een held kon erkennen. Over een ‘kleinburgerlijk utopist’ schrijft een socialistisch geïnspireerde dichteres toch geen biografie! Wanneer men geen rekening houdt met de negatieve zijden van Rousseau's levensvizie, dan kan men de revolutionaire etiek van Henriëtte Roland Holst in het verlengde plaatsen van die van Rousseau. Binnen die gemeenschappelijke etiek wordt ook de verwantschap duidelijk die Henriëtte Roland Holst ziet tussen haar schrijverschap en dat van Rousseau. Hiermee raken we zowel aan de kern van het socialisme van de dichteres van De vrouw in het woud als aan de diepe inspiratie van haar dichterschap. Tegelijkertijd krijgen we een inzicht in de dramatische situatie van de eenzaamheid van Henriëtte Roland Holst, in de spanning tussen droom en daad. Ook op dat gebied voelt zij zich verwant aan haar model.
Eerst een citaat om aan te tonen dat Henriëtte Roland Holst achter het gelijkheidsbeginsel van Rousseau staat en achter de stelling van de Franse filozoof dat de ongelijkheid tussen de mensen van maatschappelijke oorsprong is: de maatschappij schept ongelijkheid. Vandaar het verlangen naar een nieuwe gemeenschap waar die ongelijkheid uitgeschakeld wordt: ‘En gaande in de brandende zon of terugkerend in de nog broeierige avond, na 't samenspreken met de vriend (van mij: Diderot), die, onversaagde strijder gelijk hij was, in zijn gevangenschap 't plan tot de concentratie aller revolutionaire wetenschappelijke krachten in de Encyclopédie uitwerkte, groeide in Rousseau verbittering en haat tegen de machtigen en rijken en hun verkankerde maatschappij, tegen de valse glans van die wereld waar een stank van verderf en ontbinding uit opsteeg, groeide onweerstaanbaar verlangen naar een nieuwe gemeenschap van eenvoudige harten en simpele, doorzichtige levensverhoudingen. Hij was in gisting, gelijk alles om hem heen in gisting was’ (p. 92). In dit citaat komt de grondintuïtie van Rousseau's maatschappijvisie naar voren, alsook het mensbeeld dat de Franse revolutionairen van 1789 voor de geest zweefde. Dat beeld van de eenvoudige mens, hoe sentimenteel het ook was bij Rousseau, ligt volgens Bernard Groethuysen aan de basis van het Rousseauïstische gelijkheidsbeginsel: ‘C'est ainsi que Rousseau conçoit l'égalité: une démocratie basée sur la valeur que représente l'homme simple, l'homme naturel, tel qu'on le retrouve encore dans le peuple’Ga naar eind(14). De Franse revolutie heeft die erkenning van de menselijke eenvoud omgezet in een recht. Alhoewel Henriëtte Roland Holst in haar socialisme rekening heeft willen houden met het ‘wezen van de arbeid in de socialistische samenleving’, dat ze niet terugvond bij Rousseau, dan is ze toch uitgegaan van een mensbeeld, m.a.w. | |
[pagina 17]
| |
van een humanisme, dat zij als de kern aanzag van het socialisme van Rousseau tot Babeuf en Rosa Luxemburg. Vandaar ook haar ontroerende apologie van de plebeïsche Thérèse Levasseur.
Rousseau's liefde tot de mens en het dichterlijk aanvoelen van een wereld in wording, waarvan hij nochtans geen heldere voorstelling had, vormen de etische bazis van diens schrijverschap. In die zin beantwoordt Rousseau aan Henriëtte Roland Holsts opvatting van het dichterschap. Zij begroet in hem ‘de apostel van een nieuwe levensbeschouwing en van een nieuwe levensinrichting’. En verder: ‘De idealen die hij verkondigd had raakten bijna alle levensverhoudingen. Zo reikte zijn invloed in alle sferen: die van het staatkundige en van het godsdienstige leven, van de arbeid en van het gezin. Tot hem wendden zich de onrustige zoekende zielen, waaraan overgangstijden zo rijk zijn, met hun twijfelingen en bezwaren; hij werd de leken-biechtvader, de levens-voorganger van velen’ (p. 234). In die zin vergelijkt de auteur Rousseau's pozitie met die van Multatuli voor de generatie tussen 1860 en 1880 en met die van Tolstoï voor haar eigen tijd.
In het volgende citaat drukt Henriëtte Roland Holst nog duidelijker het wezen van het schrijverschap uit: ‘Hij droeg in zich het bewustzijn van een roeping te hebben, een taak tegenover de mensheid: hij wilde haar de weg wijzen naar geluk en vrede. Hij moest die taak vervullen, hij moest aan de innerlijke stem gehoorzamen, hij kon niet rusten eer hij over de grote punten, die naar hij dacht het menselijk leven beheersen: de verhouding van de mens tot God, de inrichting van de staat, de verhouding der geslachten en de opvoeding, zijn overtuiging had uitgesproken’ (p. 135-136).
Wat is dan Rousseau's gespletenheid? Waar ligt dan de onoverbrugbare kloof tussen droom en daad? In de eerste plaats vindt die gespletenheid haar oorsprong in Rousseau's grote liefde tot de mensen, die de bestaansreden is van zijn schrijven, en het gevoelen als een vreemde te leven op de wereld. Nergens is Rousseau thuis: ‘de wereld is tegen hem’. De fundamentele historische eenzaamheid van Rousseau ligt volgens Henriëtte Roland Holst in het feit dat de schrijver van La Nouvelle Héloïse zich wel bewust was van de gisting in de wereld maar dat hij de toekomst nog niet zag en dat hij daardoor ook als schrijver niet in staat was heldere en krachtige simbolen te vormen: ‘En daarom stond zijn Ideaal-wereld niet helder, uit één stuk gegroeid, tegen de horizon, maar rees, een vreemde massa uit vele bestanddelen opgebouwd’ (p. 93). Die bestanddelen zijn Rousseau's herinneringen van het patriarchale landleven, de ‘verbeeldingen der Griekse en Romeinse gemeenschappen’, zijn fantazie en verwachtingen.
Rousseau's dichterschap is niet volledig. Een werkelijk groot schrijver is hij niet: ‘Maar al worden zij (Rousseau's werken) gedragen door eenzelfden adem, die adem vermocht niet, om ze allen op te tillen tot dezelfde hoogte: tot het gebied van de Schonen Droom. Rousseau heeft niet volbracht, wat de zéér grote onder de dichters-denkers volbrengen: zijn wereldbeschouwing vast te leggen in een klare, afgeronde verbeelding’ of nog: ‘Men voelt de gloed wel, maar de vlam brandt achter een muur’ (p. 152 en 155). De gespletenheid van Rousseau is niet alleen van emotionele of psychologische aard, zij hangt samen met het hele tijdsgewricht, zij maakt deel uit van de levensbestemming van Rousseau. Het gaat om een fundamentele ambivalentie, om een tegenstelling tussen de kleinburgerlijke Rousseau en de dichter zoals Henriëtte Roland Holst die ziet, het gaat om twee totaal verschillende dimensies, om twee onvergelijkbare orden van grootte: die van het dagelijks geluk en de dichterlijke roeping. Louter biografisch gezien zijn er geen vergelijkingspunten tussen Rousseau en Henriëtte Roland Holst, maar in de ambivalentie zoals wij die omschreven hebben vinden we een wezenlijk aspekt van De vrouw in het woud terug, zoals het uitgedrukt wordt in het volgende vers: ‘wij zijn twee wezens, in strijd | |
[pagina 18]
| |
met elkaar’ (p. 102). In de vereniging van de socialistische idee en de poetische droom, in dit samengaan van de socialistische etiek en de absoluutheid van het dichterschap, ligt het drama van het socialisme van Henriette Roland Holst. Dat poëtisch socialisme is in geen enkel opzicht te verzoenen met de politieke praktijk. Het is ook het drama van Péguy geweest. Dit alles is geen veroordeling van Rousseau, maar veeleer het besef dat met de schrijver van de Confessions een nieuwe literatuur is ontstaan, waarin Henriëtte Roland Holst zichzelf geplaatst wilde zien: ‘Met Rousseau begint een nieuwe stem in de literatuur, gelijk met Beethoven in de muziek: de stem der rijke, diepe, peilloze, inzich-zelve-verscheurde en naar innerlijke harmonie dorstende moderne persoonlijkheid, het product van een maatschappij die het individu isoleert, het zich doet verheffen in eenzame trots tegenover de samenleving, of ineenkrimpen in eenzame smart, machteloos de ban der vereenzaming te doorbreken die het grote levensleed is van de burgerlijke kunstenaar en tevens de grote streling van zijn hoogmoedig hart’ (p. 156).
□
Vergeleken met het treurspel Thomas More en de bundel De vrouw in het woud, is de biografie van Jean-Jacques Rousseau veel meer dan een biografie. Zij is tegelijkertijd een stuk poetika, een belijdenis en een humanistische meditatie: in die zin is het eigenlijk een roman. Dit boek is ook een onvervangbaar element in het hele kreatieve verloop van Henriëtte Roland Holsts oeuvre. Het is niet alleen een moment uit de krisis die de dichteres zelf heeft meegemaakt, maar het is ook een schakel, hoe klein ook, uit de evolutie die het schrijverschap in West-Europa heeft ondergaan en die zich nog steeds aan het voltrekken is in de richting van een grotere harmonisering van een individueel-menselijke en sociaal geïntegreerde literatuur. |
|