Ons Erfdeel. Jaargang 13
(1969-1970)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Nummer 3]opbouw en werking van het belgische politieke bestel in verband met de grote tegenstellingen in het land
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Basisstrukturen.Wie deze konflikten van dichterbij gaat bekijken bemerkt dat zij verhevigingen zijn van de spanningen die voortdurend aanwezig zijn in drie belangrijke reeksen sociaal-kulturele kenmerken, met name in de tegenstellingen op sociaalekonomisch, ideologisch en etnischkultureel gebied.
Zo staan meer progressieve ideeën, gericht op verandering in de sociaalekonomische verhoudingen, en in hoofdzaak verdedigd door de werknemersorganisaties, tegenover de meer konservatieve doelstellingen van kapitaalbezittende werkgevers. Er zijn katolieke en vrijzinnige instituties die tegen mekaar hun eigen waarden en belangen verdedigen. En tenslotte - last, but not least - betwisten een Vlaamse en een Frankofone kultuurgroep mekaar het terrein. Elk van de drie kenmerkenreeksen is dus - tot op zekere hoogte - tweeledig opgebouwd en kan, minstens in zijn oorsprong, als een sociologische minderheids-meerderheidsverhouding gezien worden. Dit betekent dat de ene groep, ook al is hij de grootste, over minder macht en prestige beschikt dan de andere en zo een zekere mate van onderwerping en achteruitstelling moet ondergaan. De veronderstelde meerderwaardigheid van de meerderheidskenmerken dient als rechtvaardiging voor deze situatie. Zo hebben we een Vlaamse sociologische minderheid t.o.v. een franstalige meerderheid, en een minderheid van arbeiders tegenover een meerderheid van werkgevers, terwijl de katolieke strukturen tot het einde van de vorige eeuw op vele gebieden dominant waren t.o.v. de vrijzinnige.
Als men aan een minderheidspozitie wil ontkomen staan er twee wegen open, de eerste - meer persoonlijke - is die van een eventuele assimilatie aan de meerderheid, de tweede is de weg van de emancipatie. De assimilatieverschijnselen in België waren - en zijn - vooral de sociale stijging van arbeiders en de verfransing van sommige Vlamingen. Maar een aantal faktoren bevorderden de verschillende emancipaties.
Belangrijk - gezien de groeiende demokratizering - was dat de drie Belgische sociologische minderheden op demografische meerderheden konden rekenen. Zo ontwikkelden zich in de 19e eeuw drie emancipatiebewegingen: eerst een vrijzinnige, dan de arbeidersen tenslotte de Vlaamse beweging, die alle drie tot heden in allerlei organizaties en verenigingen vorm kregen en nog krijgen.
Deze ontwikkelingen gaven aanleiding tot tegenbewegingen en -organizaties van de meerderheden en tot een echte institutionalizering van de tegenstellingen. De verdedigingsmechanismen van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de meerderheden en de wens van de minderheden om de veroverde pozities te konsolideren, riepen bepaalde vormen van verzuiling in het leven, vooral in de levensbeschouwelijke dimensie. Maar de Belgische situatie is zeer kompleks, zoals we verder nog zullen zien. Door het feit dat de konfliktdimensies mekaar doorkruisen kunnen zich geen echte gestabilizeerde en gesloten zuilen ontwikkelen: ze worden steeds door de andere tegenstellingen opengebroken. Men kan in de Belgische situatie dan ook beter van polen dan van zuilen sprekenGa naar eind(2). Het is de laatste jaren steeds duidelijker geworden dat ook het verzuilingsbeeld dat men rond de drie grote partijen kan schetsen zeer relatief is, d.i. schatplichtig aan een of meer polen en doorploegd door de andere tegenstellingen.
Het belangrijkste feit in verband met de Belgische konfliktdimensies en hun strukturen is wel dat zij mekaar volledig doorkruisen. Zij beïnvloeden het hele sociale veld zodat elk individu getekend wordt door een kombinatie van drie kenmerken: één uit elke konfliktdimensie. Indien men de zaken enigszins vereenvoudigt, komt men zo tot acht kombinaties. Dan kunnen - om het voorbeeld van Robert A. DahlGa naar eind(3) te gebruiken - de Belgen A, B, C, D, enz... als volgt gekarakterizeerd worden:
Indien men echter de volgorde van waarde die deze kenmerken voor het individu kunnen hebben, daarbij in rekening brengt, komt men reeds tot 8 × 6 = 48 mogelijke kombinaties.
De meeste organizaties en verenigingen worden ook getekend en/of doorsneden door een of meer van deze kenmerken. Vele groepen zijn hier werkelijk op gebouwd en behoren zo tot één, twee of zelfs drie konfliktpolen. Belangrijk is het hierbij in het oog te houden dat de drie dimensies niet voor alle groepen - evenmin als voor alle individuen - dezelfde waarde hebben. Ook het moment is hierbij belangrijk: het feit dat een bepaalde tegenstelling op een gegeven ogenblik in een of andere kwestie sterk aan bod komt, kan voor verscheidene individuen en groepen de oorzaak zijn van een (meestal tijdelijke) verschuiving in de rangorde van hun waarden.
De kernen van de zes polen bestaan uit mensen en groepen voor wie het kenmerk of de waarde in kwestie een uitgesproken voorrang heeft en die deze voorrang ook in hun rekruteringsterrein van het sociale veld trachten te bewerken. De individuen, organizaties en verenigingen die tot een pool behoren kunnen gerangschikt worden, beginnend van de kern, volgens het belang dat zij aan de betrokken waarde hechten. Men zou het beeld kunnen gebruiken van uitdijende koncentrische cirkels. Hoe verder men zich van het centrum verwijdert, hoe groter meestal de invloed van de andere konfliktdimensies wordt, maar aangezien heel het veld door de drie dimensies getekend wordt, is elke pool en tot op zekere hoogte ook elke kern, altijd door de twee andere konfliktlijnen doorsneden. Dit heeft tot gevolg dat er in iedere pool vier onderverdelingen zijn, die identiek zijn in de tegenovergestelde kampen zoals men in bijgaand schema kan zien.
De merkwaardige parallellismen die bestaan tussen de strukturen van de tegenovergestelde polen hoeven geen verwondering te wekken als men ziet hoe zij door dezelfde tegenstellingen opgedeeld worden. Belangrijke verschillen vloeien nochtans voort uit het feit dat de gewichten van de onderverdelingen aan weerskanten niet altijd gelijk zijn.
In elk geval kan de vijandschap in een konfliktdimensie nooit zo absoluut zijn als zij er soms wel uitziet, aangezien aan de andere kant altijd op een of andere wijze ook bondgenoten (uit een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
andere dimensie) zitten. Tussen de polen van verschillende dimensies bestaan er ook sterke banden, omdat - abstraktie gemaakt van de rangorde der waarden - er steeds twee onderverdelingen identiek zijn. Konkreet krijgt dit vooral vorm in groepen die op twee of drie polen gebouwd zijn en zo als het ware bruggen slaan. Deze ‘bruggen’ spelen, zoals we verder nog zullen zien, een belangrijke rol in de dynamiek van het systeem.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Voornaamste hypotezen.De dynamiek die we in deze situatie mogen verwachten kan grotendeels samengevat worden in de volgende hypotezen:
Ten eerste: Tegenstellingen en loyauteiten die mekaar doorkruisen zullen mekaar temperen en de oprijzende konflikten zullen niet alleen binnen één dimensie gehouden worden (dit omdat de tegenstellingen niet samenvallen), maar zullen ook vanuit de andere dimensies - in een wedijver om voorrang voor de eigen problemen - afgeremd worden. Dit zal zeer goed kunnen gebeuren omdat de twee strijdende polen, steeds allebei vertegenwoordigers van alle polen uit de twee andere konfliktdimensies tellen. Een tweede hypoteze is dat in deze situatie interkursieve macht - d.i. macht tussen groepen (of personen) - een grotere rol zal spelen dan integrale macht - d.i. macht over groepen of personen -. Een interkursieve machtssituatie wordt - voor zover de konflikten in institutionele banen geleid zijn - gekenmerkt door specifieke ruilbetrekkingen, wat onderhandelen en marchanderen en een marktmodel van interrelaties meebrengt.
Aan interkursieve macht is er eerder een hiërarchisch organizatiemodel verbonden. Dit betekent dus dat we stellen dat in België het politieke leven - waarin macht en konflikten juist op min of meer formele wijze geïnstitutionalizeerd worden - in de eerste plaats gekarakterizeerd kan worden in ‘markt’-termen: Nochtans zal het aspekt ‘integrale macht’ en ‘organizatie’ hier noodzakelijkerwijs ook naast en achter bestaan.
Ten derde kunnen we stellen dat in deze situatie de konsensus minder in een gevoel van nationale eenheid - met de hieraan verbonden symbolen - zal gezocht dienen te worden dan wel in het bewustzijn dat er gemeenschappelijke belangen tussen alle groepen bestaan. De legitimiteit van het regime | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
of van de autoriteiten zal dan hoofdzakelijk afhangen enerzijds van de wijze waarop zij deze gemeenschappelijke belangen - en hierin vooral de verdere stijging van de welvaart - weten te behartigen, anderzijds van hun vermogen om een stel formele juridische regels en instellingen te doen funktioneren die de konflikten kanalizeren en inperken, en een neutrale ontmoetingsruimte scheppen waarin de bovenvermelde ‘markt’ vorm kan krijgen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Politieke institutionalizatie.Uit dit alles is op te maken dat in België goede kansen bestaan voor de politieke institutionalizatie van de konflikten: de remmingsmechanismen veroorzaken reeds een zekere mate van zelfregeling op het vlak van de groepen, waar de politiek kan op inspelen en daarenboven dwingen de doorkruisingen de betrokkenen a.h.w. de oplossing uiteindelijk op het politieke vlak te gaan zoeken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Enkele formele en algemene kenmerken.De drie Belgische sociologische minderheden, die - zoals gezegd - in demografische meerderheden kunnen rekruteren, krijgen via algemeen enkelvoudig stemrecht en evenredige ververtegenwoordiging de mogelijkheid politieke macht op te bouwen. Genoemde instituties zijn wel geschikt om de ingewikkelde konfliktuele en kompetitieve maatschappelijke relaties in de politieke strukturen te weerspiegelen en ze daar in een ‘machts-markt’ om te zetten. De politieke partijen nemen in dit omzettingsproces een centrale plaats in. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. De partijen.Elke Belgische politieke partij is - minstens gedeeltelijk - gebouwd op één of twee van de basiskonflikten en verdeeld door de andere. Twee, van de vijf partijen die een bestendige rol spelen in het politieke leven, zijn enkel een ekstreem politieke uitdrukking van een emancipatiebeweging. Het zijn de Volksunie (Vlaams Nationalist) en de kommunisten. In de twee laatste verkiezingen (1965, 1968) zijn daarenboven nog Waalse en Frankofone partijen opgekomen. Zij voeren allen tot nu toe een in hoofdzaak ‘strukturele’ oppositie - d.i. zij streven naar een grondige verandering van het bestaande politieke bestel zelf - en spelen vooral de rol van prikkel of zweep voor die ‘grote’ partijen die ook hun belang behartigen.
Het zijn in de praktijk enkel de drie overblijvende partijen - de C.V.P. (Katoliek), de B.S.P. (Socialist) en de P.V.V. (voorheen: Liberale Partij) - die regeringsverantwoordelijkheid nemen. Zij schijnen twee soorten bekommernissen te kennen: ten eerste is er de aandacht voor het algemeen belang (waarin zij zelf natuurlijk een flink aandeel hebben). Deze zorg wordt in verschillende schakeringen gedeeld door de drie partijen, en spitst zich vooral toe op de groei van de welvaart en de handhaving van het politiek systeem. Dit zijn dus de konsensuele belangen. De andere soort bekommernissen is eigen aan elke partij. Het zijn deze voor de eigen organizatie en voor de konfliktuele belangen die de partij, door haar algemene oriëntatie en ideologie of door haar samenstelling te verdedigen heeft. De grote traditionele partijen zijn echter niet aan de ekstremen van hun konfliktpolen te vinden. Zij nemen meestal posities in die kompromissen toelaten zodat zij de konfliktuele doeleinden op de politieke markt kunnen brengen.
Deze ‘nationale’ partijen zijn gebouwd op de ideologische en sociaal-ekonomische tegenstellingen: de C.V.P. alleen op de eerste zodat zij door de twee andere (Sociaal-ekonomische en Vlaams-Waalse) verdeeld wordt, de B.S.P. (Vrijzinnig, progressief) en tot 1961 de Liberale Partij (Vrijzinnig, konservatief) op beide. Deze laatste veranderde in 1961 haar naam in Partij voor Vrijheid en Vooruitgang (P.V.V.) en opende haar rangen voor katolieken, terecht spekulerend op de verminderde betekenis van de ideologische dimensie.
De etnisch-kulturele tegenstellingen worden door geen enkele grote partij als dusdanig vertegenwoordigd en zijn dus - naarmate ze akuter worden - | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deze drie partijen meer en meer gaan opsplitsen. Het sterkst is dit het geval voor de C.V.P./P.S.C., daarna voor de B.S.P., het minst voor de P.V.V. De twee eerstgenoemden waren daarbij, gezien de samenstelling van hun kiezerskorps, in de hier beschouwde periode verplicht, meer aandacht te besteden aan de Vlaamse, resp. Waalse belangen. In de P.V.V. woog vooral de invloed van de Frankofone en unitaire Brusselse groep verhoudingsgewijs vrij zwaar. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Relaties tussen partijen en groepen.De drie grote partijen zijn struktureel gebouwd op organizaties en groepen uit de konfliktpolen en zij bezitten in deze polen wat zij als hun ‘eigen domein’ beschouwen. Nochtans zijn deze relaties weinig of niet geformalizeerd, omdat deze groepen meestal aan meerdere kanten gebonden zijn en een stuk bewegingsvrijheid nodig hebben. Koördinatie gebeurt dan door kommissies of organen ad hoc.
Er bestaat een voortdurende ‘vertikale’ ruil van steun tegen gunstige beslissingen, bescherming, posities en subsidies tussen de konfliktuele groepen en instellingen en de traditionele partijen. Maar door de relatieve heterogeniteit, onafhankelijkheid en beweeglijkheid van de groepen is er niet alleen vertikale ruil, maar ook vertikale mededinging en konflikt. Mededinging wanneer twee groepen binnen één partij voorrang vragen voor verschillende konflikten, bijv. voor de sociale en vrijzinnige doelstellingen binnen de socialistische partij. Van de konflikten langs deze lijnen bestaan er twee types. Een eerste type is de strijd voor invloed of overwicht tussen tegengestelde groepen in een partij, zoals tussen de Vlaamse en Frankofone vleugels of tussen de konservatieven en progressieven in de C.V.P. Een tweede type inwendig konflikt, met uitgesproken vertikaal aspekt, wordt veroorzaakt door het feit dat de grens tussen de algemene, konsensuele en konfliktuele bekommernissen door de drie partijen loopt. De drie partijleidingen dragen in feite gezamenlijk de verantwoordelijkheid voor de goede werking van 's lands bestel, d.i. in sociologische termen: indirekt voor de integrale macht van de Staat; en de eisen die dit stelt komen in botsing met de konfliktuele aanspraken van hun interkursief georiënteerde basis.
Al deze vertikale pressies resulteren gedeeltelijk - terwille van de eenheid - in inwendige ‘horizontale’ ruil en kompromissen binnen elke partij. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Relaties tussen de drie ‘nationale’ partijen.Het zwaartepunt van de horizontale ruil op het politieke vlak ligt echter tussen de drie grote partijen, die op gematigde wijze terzelfdertijd bepaalde minderheids- en bepaalde meerderheidsbelangen vertegenwoordigen, zodat ze via hun ‘sterke zijde’ iets kunnen afstaan om langs hun ‘zwakke zijde’ iets in de plaats te krijgen. Zo wordt een geleidelijke maar sterk gekontroleerde emancipatie van de minderheden langs politieke weg mogelijk.
Voor belangrijke kwesties worden de overeenkomsten rechtstreeks tussen de afgevaardigden van de partijen in allerlei ontmoetingen, ronde-tafel-besprekingen en konferenties besproken en gesloten. Denken we maar aan de koningskwestie, de schoolkwestie, de Kongokrisis, de grondwetsherziening, enz...
Aangezien geen enkele partij normaal gesproken een meerderheid haalt, vormen koalities de gangbare vorm van regeren. Hierdoor zijn de tegenstellingen ook in de regering goed vertegenwoordigd en zijn ook op dit vlak ruiltransakties en kompromissen mogelijk. Nochtans worden de grote lijnen hiervan ook op voorhand tussen de betrokken partijen (normaal gesproken: tussen twee partijen) overeengekomen en in de regeringsverklaring vastgelegd. Deze verklaring is dus een soort akte van de voornaamste punten van de ruilovereenkomst.
Voor specifieke ruil zijn er meer mogelijkheden, naarmate de partijen in meer dimensies van mening verschillen. Zo kan men bijv. een vrij hoge ruilaktiviteit verwachten in een C.V.P.-B.S.P.-koalitie. Een voorbeeld hiervan is de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
afwisseling van ‘Vlaamse’ en ‘sociale’ beslissingen gedurende de eerste periode (1961-1963) van de regering Lefèvre-Spaak.
Naast de specifieke ruil zijn er ook toegevingen die de grote partijen aan mekaar doen met het oog op het handhaven van het systeem - d.i. in het ‘algemeen’ belang - of van de eigen organizaties. De eerste bestaan meestal in het laten vallen van specifieke eisen, de andere in de zorg, bij de verdeling van nieuwe voordelen, dat niet alleen de koalitiepartner een stuk van de taart krijgt maar ook de ‘derde’ partij, die op dat ogenblik in de oppositie is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Effekten van de konfliktbalans.Wij hebben gezegd dat de konflikten reeds een zekere mate van zelfregeling kenden op het vlak van de groepen, omdat vele organizaties op twee of drie polen gebouwd zijn en deze zo in mekaar doen haken. Als dan in een dimensie een konflikt uitbreekt, is de eerste tendens dat de betreffende groepen gemobilizeerd worden voor de strijd en dat in de twee kampen verzamelen geblazen wordt. Maar dit zal niet naar de zin zijn van de andere pool (of polen) waartoe de verenigingen en organizaties in kwestie ook behoren, en deze zullen de strijdlustigen ter orde roepen, meer aandacht voor de eigen dimensie eisen en zo de strijd afremmen. Eventueel zullen zij ook door bemiddelingspogingen dit resultaat pogen te bereiken. Zo zullen bv. de drie Vlaamse fondsen (Davids-, Willems- en Vermeylenfonds) hun Vlaams strijdros bestijgen zogauw de spanning in de etnisch-kulturele betrekkingen toeneemt, maar met de kans dat zij door de katolieke of vrijzinnige pool tot kalmte gemaand, en door de drie nationale partijen, waarmee zij respektievelijk verbonden zijn, tot kompromisbereidheid opgeroepen worden.
Dit voorbeeld toont tevens weer het belang aan van deze partijen voor de institutionalizatie van de konflikten op politiek vlak. Want worden de drie tegenstellingen door alle partijen in de politiek gebracht, de belangrijkste rol wordt toch door de traditionele ‘groten’ vervuld. Zij vormen een soort ‘super-bruggen’ die de zes konfliktpolen nog eens ekstra op het politieke vlak verbinden en zo gemakkelijk de remmingsmechanismen van het groepsvlak kunnen overnemen en kontroleren. Maar alle tegenstellingen wegen voor hen niet even zwaar. De levensbeschouwelijke dimensie liet de sterkste stempel na op hun vorming en dit blijft nawerken, ook al heeft deze spanning sinds het schoolpakt (1958) sterk aan betekenis ingeboet. De sociaal-ekonomische tegenstellingen hielpen ook aan de vormgeving van deze partijen maar kunnen in geen enkele koalitie zuiver aan bod komen, en worden dus voortdurend op dit vlak afgeremd, evenals de Vlaams-Waalse belangen die hier nog minder sterk vertegenwoordigd zijn. Zowel het teveel als het tekort aan vertegenwoordiging op dit vlak kan de strijd verbetener maken. In het eerste geval kan zelfs de regering onverdeeld in één kamp terecht komen met de gevolgen vandien, in het tweede geval zoekt de aktie een uitweg naar de straat. Een voorbeeld van het eerste is de schoolstrijd waar afwisselend de homogene CVP- en de BSP-Liberale regering volop in betrokken waren, inplaats van er de ‘moderators’ van te zijn. Het tweede wordt bv. aangetoond in de Vlaamse marsen op Brussel en Antwerpen (1961, 1962, 1963) en de Waalse petitie in 1963.
In het algemeen echter trachten de nationale partijen de konflikten binnen zekere grenzen te houden, zowel door wettelijke beschikkingen als door de al beschreven ruiltransakties en kompromissen. Dit lukt hen tot op een zekere hoogte en zijzelf zijn vanzelfsprekend ook niet gebrand op een volledig uitdoven van de redenen van hun bestaan. Deze vlammetjes dienen voldoende gevoed te worden om de kiezers op temperatuur te houden. Het is logisch dat de partij die in de oppozitie is hierbij wat harder zal blazen dan de regeringspartijen. Wanneer de vlammen dan toch opeens uitslaan is dit te wijten aan over- of onderinstitutionalizatie zoals hoger besproken, ofwel aan een rebellie van de meest benadeelde of ekstreme groepen tegen het voortdurende afremmen van hun bestrevingen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voorbeelden hiervan zijn de koningskwestie, de schoolstrijd, de grote staking, het vastleggen van de taalgrens en de kwestie Leuven. Maar dank zij de doorkruisingen, het evenwicht der krachten en de noodzaak verder samen te leven eindigt elke strijd tenslotte met een kompromis. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. De integrale macht achter de markt.Tenslotte nog een paar woorden over de integrale macht in deze situatie. Ze heeft twee vormen: de formele, uitgeoefend door de staat, waaraan zowel de minderheden als de meerderheden via de partijen deelnemen, en ten tweede de informele integrale macht van de twee resterende meerderheden (kapitaalbezitters en frankofonen). Dit alles heeft zijn zwaartepunt in Brussel. Brussel is terzelfdertijd de hoofdstad van een unitaire, matig gecentralizeerde staat, van het Belgisch ekonomisch leven en van Frans België. Zo werd het de natuurlijke basis van de integrale macht, met een typische konsensus in de vorm van een unitair partriottistisch geloof. Naarmate de emancipaties vorderden ontstond een nieuw fenomeen dat de jongste jaren steeds duidelijker vormen aanneemt: een groeiende kloof tussen de diskursieve en de integrale macht, wat de vertikale spannigen in de ‘nationale’ partijen, die voor beide verantwoordelijk zijn, nog vergroot. Karakteristiek hiervoor is het Vlaamse en Waalse streven naar federalisme, en de verstrakking en versterking van de unitaire en frankofone posities in Brussel. Deze ontwikkeling weegt op dit ogenblik zwaar op het Belgische politieke leven, en vele tekenen wijzen er op dat ze ook voor de toekomst belangrijk zal blijken.
Wij menen hiermee de hoofdlijnen van onze benadering te hebben aangegeven. Indien deze schets de geduldige lezer enigszins een idee heeft kunnen geven, hoe vanuit de sociologie het Belgisch naoorlogs politiek bestel inzichtelijker gemaakt kan worden, zouden wij ons zeer gelukkig prijzen. |
|