Säulen der modernen flämischen Prosa.
Niemand zal het mij kwalijk nemen (gezien het rumoerige ‘verleden’ van de auteur) dat ik een nieuw werk van Georg Hermanowski benader met voorzichtigheid, om niet te zeggen met wantrouwen. Als vertaler heeft hij enorme verdiensten, maar jammer genoeg meent hij telkens opnieuw als geschiedschrijver van onze letteren te moeten optreden en blundert daarbij zo dikwijls, ‘mit ostpreussischem Dickschädel’ (pagina 30), dat het niet mooi meer is.
Dit nieuwe boekje is weer een hybridisch geval. Hermanowski had het als een warme getuigenis van vriendschap voor een aantal Zuidnederlandse auteurs kunnen opvatten; het zou niet belangrijk geweest zijn, maar simpatiek. Of hij had er een objektieve en goed gedokumenteerde brosjure van kunnen maken over het onthaal van hun werken in het Duitse taalgebied; het zou leerrijk en interessant zijn geweest. Nu neutralizeert het ene voortdurend het andere en is het rezultaat onbevredigend.
De auteurs die Hermanowski tot ‘pijlers’ van onze Zuidnederlandse literatuur promoveert zijn: Maurice Roelants, Marcel Matthijs, Johan Daisne, Maurice Gilliams en Ivo Michiels. Ward Ruyslinck zal voor de literatuur een boog blijven, een dragende pijler kan hij nauwelijks nog worden... En Gerard Walschap is een opportunist, die zich bovendien niet uit de folklore kan loswerken...
Wat het boek had kunnen worden, illustreren de bladzijden 32 tot 38 zeer duidelijk (de Duitse kritici tegenover het werk van Daisne), maar op pagina 40 zitten we alweer in een serie persoonlijke uitlatingen van Hermanowski, die van het geheel een verbijsterende hutspot maken van onbelangrijke ontboezemingen, interessante informatie uit de eerste hand, en lachwekkende profetieën-post-factum. En de manier waarop met de brieven