Dramatische misverstanden.
Wie ook maar op enigerlei wijze betrokken is bij de toneelvorming van de jeugd in ons taalgebied, stuit direkt op de moeilijkheid om Nederlandstalig toneel met jonge mensen ook inderdaad te kunnen gaan zien.
Een zekere jaloersheid ten opzichte van de moderne talen kan men maar moeilijk onderdrukken: ook dit seizoen kan men in Noord-Nederland op zeer gemakkelijke wijze Engels, Frans en Duits toneel in vele plaatsen gaan zien.
Maar wie b.v. Heyermans eens niet uit het literatuurleesboek wil laten spreken, maar daar, waar hij werkelijk voor geschreven heeft: - op de planken -, die moet wel zeer vindingrijk zijn! We signaleren hier een toch waarlijk zeer vreemde toestand: Een middelbare scholier kan gemakkelijker buitenlands toneel gaan zien, dan toneelwerk uit het eigen taalgebied.
De voorbereiding voor deze opvoeringen in de vreemde taal zijn ook bijzonder goed. Maanden van tevoren weten de leraren welk stuk gespeeld zal worden, het betreffende stuk wordt in een aparte schooluitgave door het Wikor uitgegeven, voor behandeling met de jonge mensen kan men zijn tijd indelen. Wie op dit gebied iets aan Nederlandstalige dramatiek wil doen, moet het hebben van toevallige omstandigheden.
Zo zond de NCRV onlangs de gehele Marieken van Nieumeghen uit. Entoesiast kommentaar kwam er van de zijde der Neerlandici: Het stuk was juist behandeld of men had er snel nog enige lessen aan besteed, omdat het binnenkort aan de orde zou komen.
Waar wij dringend behoefte aan hebben, is een gezelschap dat speciaal voor jonge mensen Nederlandstalig toneel gaat spelen. Aan het begin van het seizoen zou in de onderwijsbladen bekend gemaakt moeten worden welke stukken gespeeld zouden worden.
Nu leven we bij de gratie van onze gezelschappen. De Nederlandse Comedie maakte eerst bekend, dat zij Huygens Trijntje Cornelis in studie had genomen. Nu meldt de toneelrubriek: Hoofts Warenar kunnen we tegemoet zien.
En wordt er dan een belangrijk Nederlands stuk gespeeld, dan is het haast een onmogelijkheid om dat met een vrij grote groep jongeren te gaan zien, als men niet in één der grote steden woont.
De Spaanse Brabander is vorig jaar amper in de provincie geweest: het grote draaidekor kon niet in iedere schouwburg geplaatst worden.
En zo leest men dan maar in arren moede zelf een stukje in dubbelrol Jeronimo en Robbeknol!
De grondoorzaak van deze vreemde toestand zal wel gelegen zijn in het feit, dat alleen de literatuurboeken de belangstellenden wijs willen maken, dat het Nederlandse taalgebied ook dramatiek kent. Nog onlangs las ik in het Cultureel Maandblad voor Groningen (11e jaargang, nr. 4) een barre uitspraak van Dr. H.P.A. Oskamp: ‘Onze landgenoten zijn geen grote dramafiguren en zij zijn het ook nooit geweest. Wij hebben geen grote klassieken zoals de Engelsen, de leren, de Fransen of de Russen (over de Duitsers valt nog te strijden). Wij hebben Vondel, Heijermans, Hooft en Langendijk, maar stuk voor stuk - misschien op Langendijk na - vallen ze als onbekwame dramaturgen door de mand. De opvoering van De Spaanse Brabander is heel wat boeiender dan die van de Gijsbrecht, maar toneel is het nog steeds niet.’
Ik vrees, dat dit citaat ook voorkomt in de programmaprognoses van onze regisseurs.
Kenmerkend voor de gehele situatie is nog steeds de gang van zaken rond Ahasverus, het stuk dat Heijermans deed voorkomen als geschreven te zijn door een Russisch schrijver. De bovengenoemde uitspraak van Oskamp met klassieke Russen en Heijermans die misschien niet als onbekwaam dramaturg door de mand valt, is te mooi om er niet even aan te herinneren!
Er bestaat op het punt van de speelbaarheid van Nederlandse drama's een merkwaardige tegenstelling tussen de literatuurhandboeken en de programmaboekjes van onze schouwburgen. De kritikus W.L.M.E. van Leeuwen (prijs der Kritiek 1960) wijst in Dichterschap en Werkelijkheid op belangrijk toneelwerk, dat te weinig aandacht krijgt (Frans Mijnssen, Nico van Suchtelen, Defresne, H. van Grevelingen, e.a.).
Nog steeds krijgt Nederlandstalig toneel geen eerlijke kans. Veel stukken zijn nooit verder gekomen dan een opvoering door het amateurtoneel of door studenten.
Er is dus wel toneelwerk, dat door kritici belangrijk genoeg geacht wordt om opgevoerd te worden, maar men waagt er zich niet aan uit gemakzucht of onbekendheid.
Het bezwaar, dat de publieke smaak bepaalt wat er gespeeld zal worden, is ook verdwenen. Johan Kaart merkte nog onlangs in een interview op, dat de huidige subsidieregeling de spelers hoe langer hoe meer onverschillig maakt voor het feit of een zaal gevuld is ja of nee. De bepaling zou zeer zeker gemaakt kunnen worden, dat tot heden weinig of in het geheel niet gespeeld Nederlands toneelwerk op het repertoire genomen dient te worden.
In samenwerking met het middelbaar onderwijs in ons gehele taalgebied zou er dan wel eens meer belangstelling voor het Nederlandse toneel aan te kweken zijn, dan nu door de leiding van onze gezelschappen wordt vermoed.
Piet van Damme