‘Het doek gaat op’.
Bij de uitgeverij W. de Haan te Bussum verscheen onlangs van de hand van Prof. F.W.S. van Thienen, kunsthistorikus en o.a. voorzitter van de vereniging ‘Het Toneelmuseum’, een tweedelig standaard-werk over vijf en twintig eeuwen in en om het Europese theater' onder de titel: ‘Het doek gaat op’. Het eerste deel omvat de tijd van de oudheid tot en met de barok, onderverdeeld in 19 hoofdstukken en het tweede deel van rokoko tot heden in 17 hoofdstukken. In totaal met noten en register: 448 + 384 bladzijden. De twee delen, elk in licht blauwe, linnen band, zijn rijkelijk voorzien van zwart-wit en kleurenfoto's en geïllustreerd met talrijke tekeningen. De typografie is van Aldert Witte, het geheel is gestoken in een glanzende kassette. De prijs bedraagt 150 gulden.
Tot zover de zakelijke mededelingen. U zult van mij waarschijnlijk niet verwachten dat ik dit werk reeds in zijn geheel heb doorgelezen en grondig bestudeerd. Ik wil hier dus een indruk geven die ik al lezend en bladerend in dit boek heb opgedaan.
Op de eerste plaats: de prijs is natuurlijk nogal aan de forse kant. Dit zal wel in verband staan met de beperkte oplage (wij zijn nu eenmaal geen toneelminnend volkje) en de overvloedige illustraties die ongetwijfeld in een dergelijk werk onontbeerlijk zijn. Jammer dus voor de toneelminnaar met beperkte beurs en een aansporing te meer voor elke openbare en wetenschappelijke biblioteek om het werk aan te schaffen, want zover ik weet is dit een uniek werk in het Nederlandse taalgebied. (de Duitsers hebben natuurlijk Kindermann: Theatergeschichte Europas) Voor de Nederlandse situatie een uniek werk omdat naast Europese Teaterevenementen en grootheden telkens wordt gewezen op en vergeleken met Nederlandse toneelgebeurtenissen en figuren ook uit het recente verleden. Om van dit laatste een voorbeeld te geven: sprekend over het oude griekse teater, waarbij de auteur een beschrijving geeft van een opvoering in het teater Epidavros, vermeldt en bespreekt hij ook de Perzen van Aischylos onder regie van Erik Vos in Carré 1963 en zijn Prometheus van 1967. Daardoor wordt het geheel levendig, ofschoon de schrijver soms in zijn inleidende stukken om de ‘couleur locale’ van een bepaalde periode te schilderen wel eens vervalt in een soort ‘van Egeraat-stijl’ van de nuttige toeristische boekjes, zoals ‘wandelend op weg’ in verband met ommegangen en tableaux vivants op wagens in de late middeleeuwen, en raadgevingen als: ‘Wie in midden Frankrijk komt, moet stellig niet verzuimen een bezoek te brengen aan het schone stadje Bourges. Daar in die charmante plaats zal hij beleven wat de term “la douce France” kan betekenen’, dit ter inleiding van middeleeuwse mysteriespelen. Afgezien van deze voor mij wat al te naïeftoeristische populariseringen, geven de delen een veelheid aan informaties over dekor-bouw en toneelinrichting, akteurs en regisseurs met hun opvattingen, kostuums en toneelattributen,
inrichtingen van schouwburgen en uitstralingsgebieden van toneelkultuur, ballet en opera-ensceneringen, alles in en rond het teater, dit alles in samenhang met de stijlopvatting van een bepaalde periode, met daarnaast inlichtingen over toneelliteratuur en haar auteurs, ofschoon dit laatste zeker niet op de eerste plaats staat, (het is geen werk met uitvoerige analyses over toneelstukken zelf, maar over de praktijk, de prezentatie), die bijzonder interessant, boeiend en instruktief zijn. Als men bv. in het register de naam Bertolt Brecht opzoekt dan vindt men verwijzingen naar diverse bladzijden en telkens treft men daar beschouwingen over Brechts opvattingen en praktische aanpak van het toneel en ensceneringen van zijn stukken. Het register is praktisch en onmisbaar. De korte aanduidingen naast de bladspiegel zijn handig en overzichtelijk voor het geheel, en de verwijzingen met cijfers in de tekst naar gespecialiseerde literatuur bij elk hoofdstuk aan het einde van elk deel geven de geïnteresseerde lezer een degelijke handleiding.
Zo passeert het bonte beeld van 25 eeuwen teater de revue tot en met