Herman De Coninck.
die je taal-invallen zou kunnen noemen. Hij ontrichelt in de regel de afgesleten taalgewoonten en verkrijgt spitse taaleffekten door de taal a.h.w. op heterdaad in haar verrukkelijke onzin te betrappen. Hij ‘vindt’ talrijke grappige en verrassende beelden doordat hij een zachtaardige anarchie in het taalspel teweegbrengt. Hij speelt luchtig met verschuivingen tussen de letterlijke en figuurlijke zin van een woord of een mededeling, amuseert zich met verrassende omkeringen in de taalkode, denkt en schrijft door op een metafoor die, lekker doorgedacht, voorwerp wordt van absurde humor. De twee hoofdkenmerken van zijn poëzie lijken mij dan ook te zijn dat de dominerende toon ervan speels is en dat zij, technisch gezien, staat of valt met het verrassende beeld. Als de dichter in het laatste gedichtje van zijn
ars poetica ironisch schrijft dat hij de taal wil ‘dynamiteren tot een / gebeurtenis waar veel mensen / komen naar kijken’ (p. 69), dan doet hij dat vooral door de zachtmoedige anarchie van zijn beeldvondsten. De frekwent voorkomende techniek van het animisme vergemakkelijkt de verrassende beeldoverdracht. Zo kan hij zeggen dat ‘de bloemen de perken te buiten gaan’, dat flamingo's ‘met een dun pincet hun tenen uit het water oppikken’, dat het prettig is voor een tribune ‘vol te zitten’, enz... Een zeer mooie vondst is wel de laatste strofe van het gedicht
aan buddingh': daar wordt gezegd dat de dichter vooral houdt van ‘een groep woorden die zich samen / plotseling bizonder intiem gaan voelen / en zeggen: laat ons nou maar altijd / bij elkaar, er hoeft er geen meer bij te komen’ (p. 68).
In verband met het beeldende karakter van de poëzie mag er ook op gewezen worden dat de auteur zoveel surprise-effekten bereikt met humoristische vergelijkingen. Flamingo's zijn ‘rose als gedachten van een maniërist’, bomen en vrouwen horen thuis in de wereld ‘zoals de beste spelers in een voetbalploeg’, de zon is ‘eenzaam als een coming man’, het gras staat rechtop ‘als zwaarden in vuisten aarde’, de zon staat te blozen ‘als een franciskaan’, de rivier slingert zich door het land ‘als machtsgevoel door een koning’, het landschap komt op ons toe ‘als een kelner met weiden op zijn handen’, enz. Dergelijke beeldspraak gaat in de richting van de absurde taalhumor. Ze schept in deze bundel een klimaat van studentikoze schalksheid, maar het blijft een dartel taalspel zonder snaakse pozes. Om dit soort poëzie dat (een beetje in de aard van de Nieuwe Stijl) van alle hout pijltjes maakt, te doen overkomen is, dunkt me, op de eerste plaats een grote taalgevoeligheid vereist, en die bezit Herman De Coninck ongetwijfeld.
Toch wil ik niet de indruk wekken dat de poëzie van Herman De Coninck alleen maar een spelen met de taal zou zijn (al lijkt me dat voor een dichter al heel wat!). Nog om een andere reden doet zij mij aan kursiefjes denken, namelijk omdat haar verrassende frisheid zowel steunt op een ‘kursieve’ manier van zeggen als van zien. Zijn gedichten zijn vluchtheuveltjes waarop 'n momentje dartel gestoeid kan worden met de taal en ook met de werkelijkheid. Herman De Coninck geeft zijn gedichten als ‘geruststellend’ uit. Het niet-verontrustende karakter van zijn gedichten zal wel verband houden met de soepele en humoristische lenigheid waarmee de dichter de werkelijkheid benadert. Deze lenigheid heeft verschillende aspekten die allemaal samen dat speciale, geruststellende klimaat van de bundel uitmaken. De Conincks lenigheid kan romantischweemoedig zijn als in de cyklus met de vedel, of gul genietend van de kleine wonderen van het leven, of nog kinderlijk-eenvoudig. Wat mij vooral treft en bekoort in deze bundel van een jong dichter, is het soepele vertrouwen in de werkelijkheid. Hij tracht gedichten te maken waarin hij kan wonen. De gedichten komen voort uit een geruststellend gevoel van prille verwondering over de bewoonbaarheid van het leven, vooral dan het liefdeleven. Dit geeft hun de bekoorlijkheid van de ongekomplekseerde eenvoud. Heel vaak schrijft De Coninck over prille, mooie en zuivere dingen als de zon, bomen, bloemen, vogels, water. Ook de liefdebeleving komt in de sfeer van deze verrukkelijke spontaneïteit en lenige natuurlijkheid terecht. Ik telde tenminste tien keer kinderlijke uitroepen als ‘o’ of ‘kijk, zie’... De Coninck ironiseert wel zijn kinderlijke verwonderingen en hij relativeert het lenige gedartel wel. Maar dominerend in zijn kursieve manier van zien is zijn ontwapenend vertrouwen, waarmee hij de banaliteit poëtiseert. Misschien maakt
dit zijn poëzie ook een beetje broos. Hij alludeert vaak subtiel en verfijnd, hij dartelt wat rond hete ijzers en monkelt alles weg met zijn beminnelijke taalvondsten.
In dit gevoelsklimaat van lenig vertrouwen in de werkelijkheid kwamen mij een paar reminiscenties aan de poëzie van de jonge Paul Snoek voor de geest: het gedicht ballerina (p. 9) of sprookje (p. 13), gedichten in de trant van ‘nevel is...’ (p. 28), verzen als ‘je lichaam droomt je lichaam / en jij droomt dat het samen is / met mij. / en ik droom dit alles’ (rêverie, p. 30), wendingen als: zwemmen is ‘geheimen toevoegen aan het water’ (p. 33) of ‘opnieuwe havens’ (p. 36) en ‘nauwelijkse wind’ (p. 45). Ik moet eraan toevoegen dat De Conincks poëzie daarentegen helemaal geen hogepriesterlijke allures of retorische zwaarte vertoont. Zijn romantiek is ‘entromantisiert’ door zijn ironische nuchterheid.
Ten slotte is deze dichter ook bezig met zijn eigen dichterschap. Hij is bezig met de realiteit op zijn speciale lenige manier bewoonbaar te maken via zijn gedichten. Zijn dichten heeft ook te maken met ‘de verste betekenissen’ van de woorden. Ik verwijs naar de mooie verzen in denkend aan vroegere gedichten (p. 17) en naar de cyklus ars poetica (de vijf slotgedichten van de bundel). De dichter ‘duidt’ de werkelijkheid via het woord, niet echter vanuit de overtrokken problematiek van het woord, maar wel vanuit een spontaan vertrouwen in de ontdekkingskracht van de poëzie. Ironisch konstateert hij in zijn lenige ervaring van de liefde ook de ‘goeie verhouding tussen poëzie en leven’ (p. 50). Kijk, zegt hij, mijn gedicht is ‘een raam om naar de werkelijkheid te kijken’ (p. 51): alles wat in mijn gedicht staat, bestaat, alles is zo echt, levend, mooi en kostbaar als de lieve dingen buiten mijn gedicht. Dit is nog zo'n geval van omkering of overlapping (de werkelijkheid van het gedicht en de werkelijkheid buiten het gedicht), waaruit Herman De Coninck zulke speelse effekten puurt. Aangenaam, ga zitten, zegt hij tot zijn gedicht,