bundel Het huis (1925), maar de lyriek van de toen twintigjarige Gijsen blijft een klassiek vertegenwoordiger van het humanitair ekspressionisme in Vlaanderen. Die lyriek was schatplichtig aan bepaalde Europese invloeden, vooral uit Duitsland. Ze kan tegelijk hymnisch-zangerig en nuchter-konstaterend zijn. Gijsens poëzie vooral wordt gekenmerkt door haar dramatisch en anekdotisch karakter. Een tot dusver niet dichterlijk geachte materie werd gepoëtiseerd. Ingrediënten uit het moderne grootstadsleven en uit een meer en meer dinamische en kosmopoliete samenleving werden voorwerp van dichterlijke ontroering. Spreektaal en -ritme dienden als basis voor een nieuwe poëtische zegging die zich niet langer wenste te verbizonderen door opzichtige krullen van de vorm, al ontstond een (nieuwe) retoriek van het patetische type die op haar beurt aanleiding gaf tot ijl epigonisme. Bovendien was de lyriek der humanitairen aktivistisch in nationale zin. Zij dichtten met jeugdig entoesiasme een soort ‘berichten aan de bevolking’, waarin zij hun profetische heilsverwachting en hun toekomstoptimisme uitspraken. De jongeren van toen droomden zelfs van een gemeenschappelijk front in dienst van de heropstanding van Vlaanderen, waarin konfessionele verschillen tussen katolieken (als Gijsen en Moens) en vrijzinnigen geen rol meer zouden spelen. Dit uitte zich bij voorbeeld in 1920 in de ontroerende eendracht rond het lijk van de jonge socialist Herman van den Reeck, gevallen voor de zaak van Vlaanderen.
Op het ogenblik dat Gijsen, Moens, Brunclair, Van Hoogenbemt, Vansina, Burssens e.a. hun gedichten over de idealen van universele broederschap schreven, stond het humanitarisme buiten onze grenzen al niet meer zo hoog aangeschreven. Zelfs bij ons verloochende Paul van Ostaijen zijn enige humanitair-ekspressionistische bundel Het sienjaal (1918) éér er sprake was van de bundels van Gijsen en Moens. Terwijl Van Ostaijen, en na hem Burssens en Brunclair, de ‘buitenlyrische hogeborstzetterij’ van de humanitaire zangers afwees en voor het organisch ekspressionisme opteerde, kenden dichters als Gijsen en Moens in Vlaanderen hun grootste sukses. We glimlachen nu om de gewild-onkonventionele metaforen uit de Loflitanie of om de profetische opvorderingen-in-versvorm in de stijl van Walt Whitman. Maar in hun tijd gezien waren genoemde poëtische eksperimenten belangrijke gebeurtenissen in de Vlaamse lyriek die toen gedomineerd werd door Van de Woestijne. Zonder het gezag en de invloed van humanitairen als Gijsen zijn de reakties van 't Fonteintje en de Tijdstroom- en Vormen-dichters ondenkbaar. Al heeft de tijd in deze heel wat overtrokken en overtilde poezie drastisch geschift en de oogst tot een paar bloemlezinggedichten beperkt, zij blijft historisch van groot belang in de ontwikkeling van de lyriek in Vlaanderen na 1918. Het blijft een historisch zeer belangrijke verdienste van Marnix Gijsen dat hij die toenmaals stoutmoedige avantgarde mee op gang bracht.
Marnix Gijsen zweeg toen lange tijd als dichter. Zijn tweede bundel,
The house by the leaning tree, verscheen pas in 1963. Daarin distancieert
hij zich van de nieuwe avantgarde in de Nederlandse poëzie na 1945. Tot in de woordkeus en de sintaksis kultiveerde hij er een oudmodische hebbelijkheid, die op de eerste plaats zijn narcistisch nonkonformisme illustreerde. Men kan de bundel het best lezen in het verlengde van Gijsens inmiddels gepubliceerde romans. De
Vier gedichten van Joachim bij voorbeeld zetten het retrospektieve uitpluizen van eigen leven en lot verder. In Gijsens zelfanalyses komen grimmigheid en weemoed altijd gemengd voor, niet het minst in deze bundel die amper verholen op het eigen levenslot inhaakt en in menig opzicht een ‘testament’ mag worden genoemd. Als een getuigenis te meer in de reeks zelfbelijdenissen van Gijsen die (ook daar) voor de spiegel gaat staan, is hij interessant, niet zozeer op grond van zijn intrinsieke artistieke waarde.
Als romancier was hij een late roeping. Onderzoekers met literair-psychologisch interesse kunnen er een interessante taak in zien uit te maken hoe het geleefde leven van de bij uitstek narcistische schrijver Gijsen is opgegaan in zijn min of meer verbloemde, min of meer gevleide zelfuitbeeldingen via romans en verhalen. Tevens zou kunnen worden uitgemaakt waarom dit plots kon en moest gebeuren via de roman Joachim van Babylon (1947). Sindsdien hebben wij bijna elke herfst een boek van hem mogen begroeten, ongeveer met de regelmaat waarmee het Parijs publiek een nieuw stuk van Jean Anouilh te zien krijgt. Met de figuur van Joachim begon Gijsen de mogelijkheden van het romangenre als oefenveld voor introspektieve zelfanalyses af te tasten. Een twintigtal romans en novellebundels werden rond een paar opvallend konstante gegevens geschreven: allengs gelijk de spin, spon de schrijver Gijsen een web rond een paar psychologische gegevens en haalde hij het web der zelfherkenning vaster en vaster aan (het duidelijkst van al in de novellenbundel Allengs, gelijk de spin van 1962). Zijn oeuvre staat a.h.w. als een boog gespannen tussen Greenwich Village en het Vlaamse dorp Blaren: tussen de mentaliteit van een intellektueel en etisch vrijgevochten wereldburger, en de benepen binnenhuisjesatmosfeer van een achterlijk moederland. De kritiek op het moederland vanuit Amerika en omgekeerd verloopt echter altijd in het verband van 'n sterk ik-betrokken schrijverschap. De auteurspersoon Gijsen is eigenlijk het enige wat beklijft in deze vertellingen. Behoort hij niet tot een schrijversgeneratie (van het type R. Brulez, M. Roelants en ook W. Elsschot) voor wie het schrijverschap een vorm van spiegelschrift was? Bij Marnix Gijsen, die het produktiefst werd toen hij met het Joachim-boek zijn draai vond, is deze graad van ik-betrokkenheid wel het sterkst. Hij mag gerust zeggen zoals P.
Valéry: ‘Mais moi, Narcisse aimé, je ne suis curieux / Que de ma seule essence’ (Narcisse).
Slechts een vliesdunne wand scheidt het leven van de kunst in zijn romans. Als Elsschot zei ‘Ik heb geen verbeelding’, dan geldt dit misschien in nog strikter zin voor de auteur van Joachim van Babylon. De osmose tussen geleefde werkelijkheid en geschreven werkelijkheid laat ternauwernood een epische distanciëring toe. De ik-vorm van de