moeilijk wist in te voegen toen hij de uitgave van de ‘Oude Cryptogamen’ (verschenen in 1951) voorbereidde. Juist die openheid maakte hem dubbel waakzaam. ‘Tussen Sintels en Radar’, heeft hij als plaatsaanduiding genoteerd, meer als mogelijkheid dan als aanwijzing. Uit de aantekening, die Bert Bakker aan Blauwzuur toevoegde, blijkt hoe sinds 1943 - het jaar waarin de bundel voor publikatie gereed lag - de weifeling voortduurde, ook wat de titel betreft, die voor Achterberg als (al dan niet onmiddellijk herkenbare) inzet van een gedicht of een bundel van essentiële betekenis was. Asyl of Blauwzuur? Misschien ook, zoals een notitie vermeldt, ‘een andere vergiftnaam’? De tweede titel of een variant ervan duidde op de fatale inwerking van het eerste: ‘zuur voor de ziel’, ‘ziektebezinksel en vergiftigingsfantomen’, bedervend ‘afval van vorig leven’ - Blauwzuur is een bijtender, een dieper vretende titel voor wat in deze gedichten in het geding is dan de aanvankelijke en staat meer dan Asyl voor datgene waarom het gaat: om een bevrijding van het venijn, een zuiveringsproces tot op de kern van een ongeschonden wezen. Hier, in het slotgedicht, staat het klinkklaar:
Dat was in dubbele betekenis de uitkomst: ‘binnen u, o lied, kan het niet hinderen, / wat of de wereld aan mij doet verminderen.’ In al deze gedichten is het lied de ijldunne draad, die de dichter in het duister labyrint van ‘dit zenuwhuis’, dit ‘levend graf’, blijft verbinden met ‘de ruimte, / die ik krachtens mijn geboorte / inneem naar alle verten’. De verbintenis is onder de zielsterreur van het ommuurde dichterschap nauwelijks mogelijk: ‘elke begonnen vlucht valt weer in gruizen’; elk nachtelijk bezwijken bezwijkt ‘onder het dom, aandachtig kijken / over de boterhamborden’; ‘iedere schreeuw maakt weer een scheur / in de voorzichtig opgebouwde mazen / der dromen’. Maar ook in dit riool van ‘modder en vuilnis’, jùist in dit riool, gaat in wanhoop, die ‘de hoop een krijtwit kind’ doet worden, het verlies over in winst, de dood in leven, de leegte in volheid: ‘te dieper word ik van u volgestort / naarmate ik leger onderga / de rijkdom van uw glorie en gena’.
Het kan geen vraag zijn, wie de ‘u’ is tot wie de dichter zich richt: niet tot de steeds weer in een beperkte betekenis te berde gebrachte ‘gestorven geliefde van het centrale thema’ (die trouwens al in de gedichten van Achterbergs eerste bundel ‘Afvaart’ (1931) aanwezig was en in werk van later datum steeds volstrekter ontpersoonlijkt werd tot het buitentijdelijke), maar tot het alomvattende, het kosmische als men wil, - voor Achterberg God. Elk lied is hier en elders een geleiding naar dat ‘u’, met zielskracht gewonnen en geronnen. Elk lied, ook het wanhopigste, stelt zich open voor een verlossing, is - als gedicht - een verlossing, en de vloek erin is een gebed in Achterbergse zin. Het doet dan ook in wezen niets ter zake, wáár deze gedichten ontstonden, in wélke reële levenssituatie - die trouwens nu wel algemeen bekend is en gerust bekend mag zijn - de hand uitschoot en de farizeeërs trof. Gegeven een mens die bereid is door de duisterste diepte te gaan om licht te worden, licht van helderheid, licht van gewicht, licht van liefde: ‘is er een liefde groter dan ter elfder / ure inkerend, rakelings langs de dood?’ Hier transformeert zich een liefde tot de liefde, hier is het ‘dead end’ overwonnen: ‘nooit was de kans zo groot / op een bericht, zó regelrecht’. Hier wijkt - want als er voor deze dichter een kans was om te ontkomen dan is het langs de lichtstraal van een gedicht - de poort van het paviljoen der menselijke begrenzing, hier barst een scheur in de muur van een getralied bestaan, hier wordt ‘rakelings langs de dood’ de dood in het leven overwonnen: ‘geen eeuwigheid kan beklijven, / die ons niet wordt ingekorven.’
In het gedicht ‘Lichtslag’ wordt niet alleen ‘over de mate mijner uren’ beslist in een strijd ‘tussen de engelen en klieren / van vreemde heren’, tussen ‘licht en mist’, maar het pleit beslist tussen een reiziger en Golgotha aan de oever van de Jabbok. Wel vliegt de vogel van waanzin ‘zich in het glas te blinde’, voelt de dichter zich gevangen ‘tussen slijmvliezen en kiezen, die langzaam vergaan’, in ‘de mondholte van de tijd’ (de psalmistische muil) en weet hij hoe er geloerd wordt op zijn ‘nulpunt’ (de ‘val’ uit psalm 40), maar hij télt niet als een minister (de ‘principaal’ van hetzelfde gedicht, dat Paul Rodenko in de bloemlezing ‘Voorbij de laatste stad’ overnam uit Podium), hij nóémt; hij laat zich niet door de wet maken, hij maakt de wet; hij rangschikt geen getallen, ‘maar als ik volschiet met kristallen, / staart gij en wendt u af.’ Zijn vrijspraak klinkt in het verhoorde gedicht: ‘dode, ik ben bedorven / tot op het lied, dat ik nog moet schrijven’. Hij schrééf dat lied, hij schreef er tot aan zijn dood aan. En hij kon er een verder leven lang aan schrijven omdat hij zich in deze openste gedichten van zijn oeuvre vrijzong: ‘maar dat is nu voorbij, van heden / tot aan die andere eeuwigheid, / is maar één schrede.’
Vraag niet hoe deze blauwzuur-gedichten, waarbij om gif gevraagd wordt, ‘wanneer geen brood meer kan baten’, tot stand kwamen. Ze staan er zoals ze er staan, schokkend door de onmiddellijkheid van hun naakte waarheid. Zoek niet naar het in zoveel kommentaren doodgeschreven ‘centrale thema’; in het zevende gedicht van deze bundel, ‘Paviljoen’, wordt in één versregel samengevat wat er ‘centraal’ over te zeggen is: ‘zij of een engel is hetzelfde.’ En weeg de woorden af ‘op kerngewicht en draagvermogen, / geboorte of richtingskracht.’
C.J.E. Dinaux, Heerde