lukkige en sterk ironische wijze ambivalent: de rotzooi is wit en zwart tegelijk. De hoofdfiguur van beide romans is Grégoire Matsombo, symbool van de geëvolueerde neger, losgeslagen en ontworteld, zonder clan (en hiermee wordt vooruitgewezen op een volgend boek van Geeraerts, dat geen kongoroman is, maar in feite dezelfde situatie van vervreemding behandelt), met nog één voet in het oerwoud waar hij echter niet meer thuishoort en niet meer wordt aanvaard, en met de andere voet in de Europese beschaving, waar hij nog niet thuishoort en evenmin wordt aanvaard. Ongenadig wordt Matsombo getekend als de halfbeschaafde kleurling met de attributen van het witte hemd, de zonnebril en het mondjevol Frans, de snoever met een pseudo-kulturele bagage die bestaat uit halfverteerde zinnetjes uit modebladen en The Readers' Digest, maar tegelijk de vertegenwoordiger blijft van een verdoemd en tragisch voorbestemd ras. In Het verhaal van Matsombo wordt deze tegenstelling uitgediept tot een aangrijpende schizofrene splitsing van de persoonlijkheid.
In die beide romans heeft Jef Geeraerts zich op het artistieke vlak vooral laten kennen als een boeiend verhalend schrijver, die bij voorkeur de beproefde recepten van de eksotische avonturenroman toepast en over een kundig vakmanschap beschikt, waardoor hij de technieken van bij voorbeeld het filmische tafereel, de suspense, de ironische en dramatische dialoog en de flashback grondig beheerst. Dit verhaaltalent komt wel het zuiverst en sterkst tot uiting in enkele prachtige short-stories uit de bundels De troglodieten (1966) en Indian Summer (1969), die o.m. verduidelijken wat hem verwant maakt met de door hem bewonderde Hemingway: de autobiografische avontuurlijke achtergrond, de harde, bedwongen romantiek van de atleet, de jager, de soldaat, de liefde primitief-vervoerend en dodelijk-fataal. Men treft er ook duidelijk van elkaar gescheiden de twee verschillende stijlen aan, die Geeraerts beurtelings aanwendt en die hij, vooral in Gangreen als twee instrumenten op elkaar zal afstemmen. De ene stijl is Hemingwayaans koel en gedepouilleerd, nerveus, zakelijk en suggestief van de buitenkant beschrijvend, de andere lyrisch en breed uitstromend van uit het bewogen innerlijk van de personages.
Met de roman Schroot (1964), afwisselend in de derde en eerste persoon gesteld, treedt, half vermomd nog, het autobiografische element op de voorgrond. Dit boek is geschreven als een persoonlijk verweer, een afrekening en een poging tot zelfbevestiging. Het speelt zich af op twee plans die, beide fel emotioneel bewogen, als elkaars tegenpolen fungeren. Het eerste plan is dat van het personage Harry die, als eks-kolonist terug in België, zich tijdelijk als kampeerder op de Kalmthoutse heide vestigt: een soort overgangsgebied tussen de rimboe, die hij heeft moeten verlaten, en de Belgische gemeenschap, waar hij niet aan kan wennen. Dit plan is simbolisch voor het gevoel van verloren zijn in een no man's land, dat het boek beheerst. Van daaruit wordt met flashbacks teruggesprongen naar het andere plan, in de kolonie, dat vooral het verhaal van de vervoerende liefde met en de definitieve scheiding van de jonge negervrouw Julie bevat. In de gevoelens van ontreddering, zelfvervreemding en zelfverlies, die de psychologische haard van deze roman uitmaken, en in sommige passages tot een paniek aanzwellen, krijgt de tegenstelling Kongo-België voor 't eerst de betekenis van de hier eerder vermelde romantische antiteze.
Zonder clan (1965) behandelt in wezen dezelfde tematiek van ontworteld en verloren zijn, die dus wel centraal staat in het hele werk van Jef Geeraerts. Het Kongo-motief zelf komt er niet direkt in voor, maar het is duidelijk genoeg hoe zeer het boek er toch aan vastzit. Het is helemaal in de ik-persoon gesteld als een onverbiddelijke en sterk emotioneel geladen zelfanalyse. Opnieuw is het met zekere variaties op dezelfde dramatische tegenstelling gebouwd: de ontgoocheling over het vals bevonden verleden van een levensverminkende katolieke opvoeding en een gestrand huwelijk enerzijds, en de ontdekking van een hartstochtelijke, overstelpende, vreugdedronken daadkracht en ‘heidense’ erotiek anderzijds. Dit brengt mee dat deze roman ook in twee radikaal tegengestelde toonaarden geschreven is. De ene toon is scherp en bitter van wrok en razende revolte tegen alle levensfnuikende vormen van klerikalisme en puritanisme. De andere is een lyrische verheerlijking van de erotiek, gesitueerd in als zuiver en autentiek ervaren gebieden van zuiderse zon en water en herhaaldelijk in de dichterlijke sfeer van de Kama Soetra en de verfijnde oosterse lichaamskultus geplaatst. En van deze antitetische ervaring is de eenzaamheid weer de bittere tol maar tegelijk de trotse adelbrief: bevrijd van de familieclan, staat de ik-figuur op het ekstreme punt tussen alles en niets, waar hij de eerlijkheid en zuiverheid alleen nog uit eigen handen putten kan.
Na dit boek was het duidelijk op welke volstrekte wijze het autobiografisch schrijven voor Jef Geeraerts de enige autentieke vorm van zelfontdekking, terapie en katarsis geworden was. En daar levert Gangreen I (1968) - staatsprijs 1969 - de overtuigende proef op de som van. Tematisch is deze meeslepend geschreven roman eigenlijk een sinteze van alle vorige, die hij literair echter alle overtreft. Alle tema's, en vooral die van de seksualiteit, komen er in verhevigder en ekstremer vorm in voor, de tegenstellingen zijn nog bitsiger en met meer schamperheid uitgewerkt, de schriftuur is krachtiger en zuiverder. Het dualisme van het schrijvende ik werd in geen van de vroegere boeken zo onverbloemd, schaamteloos en aangrijpend uitgesproken. Enerzijds is er opnieuw de romantische nostalgie naar twee uiteenliggende levensstijlen, die beide als autentiek worden voorgesteld en beide sterk erotisch bezield zijn: de primitieve kultuur in het oerwoud, die zich soms tot kosmische vervoering en sakrale huiver verheft, en een verfijnde, haast dekadent geraffineerde kultuur met oosterse inslag, hier vooral prachtig belichaamd in de figuur van Cathérine de Bora (The black Venus) en haar despotische vader. En daartegenover staan de felle passages van ironie, sarkasme en haat aan het adres van een verstarde, lauwe, hypokriete, platvloerse schijnbeschaving, ontmand door het kristendom, ‘een leer die de gelukzaligheid van slaven bezingt, de vreugde van de gefolterden, de grootheid van de verslagenen, de glorie van de vertrapten, de heiliging van de domheid, de onwetendheid en de angst...’. Dit dualisme is dus de grote konstante in het werk van Jef Geeraerts. Het maakt er tegelijk de etische betekenis en de literaire schoonheid - een zowel barbaarse als poëtische schoonheid - van uit: beide vallen samen.
Paul de Wispelaere