Ons Erfdeel. Jaargang 13
(1969-1970)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||
breugel-herdenking:
| |||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||
Een optocht.Een optocht in het Noordbrabantse dorp Heeze bij Eindhoven, gewijd aan de figuraties en natuurlijk vooral aan de populaire vertellingen van Pieter Breugel. Die zondag kwamen er meer bezoekers en kijkers dan ooit, en het adjektief ‘breugeliaans’ werd er opnieuw gebezigd voor de beleving van een koddige stoet, een fijn landschap, een kasteel dat vol antiek was gezet voor de gelegenheid, en vooral voor een gezellige sfeer van bij-elkaar-zijn, feestvieren,... enz. | |||||||||||
Een foto-tentoonstelling.Inmiddels richtte het Noordbrabants Museum te 's-Hertogenbosch een foto-tentoonstelling in van fotografische vergrotingen door de bekende ‘Bildberichter’ Max Seidel uit het West-Duitse Mittenwald. Na zich jaren te hebben bezig gehouden met het maken van opnamen van werken van Jeroen Bosch, reisde Seidel stad en land af om de panelen en doeken van Pieter Breugel te fotograferen. Dat leidde tot de foto's voor een monumentaal boek, waarvoor Prof. Marijnissen de tekst schreef en tot foto-tentoonstellingen te Bern en te Den Bosch. Seidel is gek op details, zo sterk vergrote details dat men het schilderij amper terugkent; met een tweeledig gevolg: enerzijds wordt men visueel gekonfronteerd met de techniek en wijze van doen van de schilder - men ziet bij Breugel hoe hij tekent, hoe hij kontoeren zet, kleuren invult, veranderingen aanbrengt en vooral ook waar zijn zin om te detailleren ophoudt ten behoeve van het groot- en overzichtelijk-houden van het schilderij. We kijken aldus als het ware over de schouder van de maker mee naar zijn bezig-zijn; het is een legaal voyeurschap in het atelier. Maar anderzijds brengen die detailfoto's ons de visie van de fotograaf over: wat hij zag, wat hij van belang vond, komt in het zicht en krijgt de nadruk van een meer dan werkelijke vergroting. Die visie van Seidel kan men globaal aanduiden als een dramatische, als een Jeroen Bosschiaanse ook, omdat hij vooral oog bleek te hebben voor de ‘surreële’, voor de hallucinante aspekten in Breugels werk: en zelfs als hij een vergroting maakt van een boompartij uit ‘De volkstelling te Bethlehem’ krijgt het landschap een ekspressieve atmosfeer, een geladenheid, die misschien niet even sterk overkomt bij het zien van totale werk. Dat is dan Seidels interpretatie en geïnspireerdheid, waarvan men mag zeggen dat zij toch in Breugels werk aanleiding vond. En het is al heel veel, als vandaag het oeuvre van een zestiende-eeuwer die aanleiding inhoudt.
De Bossche tentoonstelling ging zodoende meer over Seidels kunst dan over die van Breugel, zodat men slordigheden voor lief neemt als het reproduceren van ‘De Kindermoord te Bethlehem’ uit het Kunsthistorisch Museum te Wenen, waar het in feite gaat om die - wat autenticiteit betreft - dubieuze versie van Hampton Court (kollektie van de Britse Koningin), die eigenlijk moest heten de beroving van een Brabants dorp, omdat de schilder de vrouwen doet wenen en klagen over de roof van goederen en dieren.
De foto's van Seidel en de degelijke tekst van Marijnissen werden samen tot een prachtig boek: een winst voor en waardige hommageGa naar margenoot+ aan Breugels kunst. | |||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||
Een dokumentaire.Brussel maakte een tentoonstelling: geen bruiklenen van musea of partikuliere kollekties, maar een wetenschappelijke dokumentaire. Panelen zijn te kwetsbaar om te vervoeren, dus liet men Wenen, Madrid, Londen, Praag, Boedapest, Parijs, München en Napels hun eigen Breugelbezit, en eksposeerde de eigen werken van de Koninklijke Musea, benevens een uitgebreide kollektie foto's: radiografieën, infra-rood-foto's, makro-foto's in zwart-wit en kleur en mikroskopische doorsneden. In die voornamelijk edukatieve, instruktieve en voor mijn part wetenschappelijke tentoonstelling was de schilder natuurlijk niet te ‘ruiken’, alleen maar te kennen en te weten. De zinnen kwamen te kort, het weten werd er gevoed, het gemis werd er geaksentueerd, zelfs de artistieke vragen bleven hangen. Want het antwoord op die vragen geven alleen de schilderijen zelf.
‘Breugel, de schilder en zijn wereld’ noemde Brussel de ekspositie, maar de kunstenaar bleek afwezig en zijn wereld niet beleefbaar, en dat ondanks de inspanning van alle moderne middelen waarmee we vandaag schilderijen te lijf kunnen gaan.
Is dat sentiment? Is dat de mite en de begoocheling van het oorspronkelijk werk? Is dat het besef te staan voor dat historische stuk materie, door de meester aangeraakt?
Zelden voelde men zo sterk dat voor beeldende kunst op de eerste plaats het werk zelf geldt in al zijn ‘Dinglichkeit’, en dan pas de rataplan van kennis en informatie omtrent persoon en werk.
Toch viel er veel te lezen in de Koninklijke Musea:
Hoe dan ook, een betere dokumentaire viel niet te verzinnen. | |||||||||||
‘Onze Breugel’.En tenslotte is er een nieuw boek dat ‘Onze Breugel’ heet: een mooi, zwaar, duur boek, uitgegeven door het Mercator-fonds te Antwerpen, op initiatief van de Bank van Parijs en van de Nederlanden België. Een zwart-kartonnen hoes, daarin het zwaarlijvig werk met op de omslag de namen der auteurs: Bob Claessens en Jeanne Rousseau, alsmede een kleurrijke repro van een detail van ‘Het Bruiloftsmaal’: ‘de bedelaar wordt verwelkomd’. Is het een understatement voor degene die het boek ter hand neemt, van de kant van de makers die natuurlijk hun buik en hun hoofd vol hebben van Breugel en de hongerige begroeten?
Maar misschien is die vraag al een a-priori van vermoedens omtrent een konfrontatie met anekdotes: gaat Breugel weer vertellen, zijn geestige, boertige, drollige verhalen ontvouwen?
En vooral, waarom heet de schilder ‘onze’? Wat is dat voor een bezittelijk voornaamwoord? Wie zijn de bezitters? Iets van die | |||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||
Dulle Griet door Pieter Breugel.
| |||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||
vraag wordt duidelijk op de eerste pagina van de tekst: ‘Heilgroet, uitgesproken aan de graftombe van Peter Breugel
En dan in grote kursieven: ‘Gij zijt de geestelijke bewaarder van onze zeden, onze aard en onze levensuiting. Wat hebt ge niet van ons geschilderd, getekend en in 't koper gegriffeld? Alles!... Ons hart is gezwollen van fierheid omdat gij van ons zijt... Ik breng U de groet van Uwe spreekwoorden... Ik breng U de groet Uwer schreeuw-kleurige maskers, met hun dop-, wip-, worst- en kapneuzen... Ik breng U de groet Uwer wipschieters, vogelpikmannen, der kegelaars en der kruisboogschutters...
Naar ons volk is de enige weg onzer kunstenaars, willen zij worden lijk de druif, die met volle monden zal gesmuld worden. De anderen zullen verzuren en van het geestelijk festijn verwijderd worden. De kunst van het land, van het ras, in al zijn diepe algemene menselijkheid, is de kunst die 't leven veramandelt. Dat is het nieuwe licht in onze tijd, en de enige redding uit het gedool.’
Wel schitterende taal, even entoesiast als het oprechte élan; maar jammer dat juist een duitser (Dr. Karl Jacob uit Essen) de aandacht van de uitgever op deze toespraak moest vestigen!
In de inleiding noemen de auteurs de humanist Ortelius, die ook over ‘onze Breugel’ gesproken heeft, maar wellicht is dat een aanduiding in de zin van ‘ons beider kennis’, omdat Ortelius korrespondeerde met zijn kollega uit Bologna, de aardrijkskundige Fabius, die Breugel misschien ontmoet heeft op zijn Italiaanse reis.
Het gesteggel over de geboorteplaats van Breugel wordt steeds miniemer: daarover kan het ‘onze’ niet gaan. Iedereen - of bijna iedereen - houdt het erop dat Brabant in ieder geval zijn geboortestreek was, en dat is aan beide zijden van de grens een soort verzoenend kompromis: er was toen immers maar één Brabant. Het meest hebberig in deze komt mij het betoog van Prof. L. van Puyvelde voor, die indertijd beweerde dat het ‘Pieter Breugel van Breda’, zoals Van Mander het vermeldt, een onnauwkeurigheid is en beter gedacht kan worden aan de twee oude dorpjes Groot en Klein Brogel, vlak bij de kleine stad Brée, een plaatsnaam die in de middeleeuwen ook wel Brida of Breda geheten zou hebben, terwijl toponymisten erop wijzen dat de schrijfwijze Brogel wel eens een verlatijnsing zou kunnen zijn van de uitspraak Breugel.
Nee, dat twistpunt vinden we heden nauwelijks relevant.
Daarom is het jammer dat de auteurs het schijnen op te rakelen door het herhaaldelijk ‘onze’ en het even vake ‘ons volk’. Belangrijke kunst ontstijgt immers aan de beperkingen van tijd en plaats; en diezelfde kunst werd te vaak op irritante wijze gemanipuleerd door nationalisten en chauvinisten. Het is bovendien, in het onderhavige geval, toch al genoeg dat dit werk verschijnt in de ‘Ency- | |||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||
clopaedia Belgica, gewijd aan de Geschiedenis van de Kunst van vroeger en nu in onze gewesten’.
Het boek is een syntese van twintig jaar vorsen, aldus de auteurs: het bevat evenwel ‘geen enkele rechtvaardiging van de opinies die er in uitgedrukt staan’. Straks komt er een tweede werk, dat een gedetailleerde studie bevat van Breugels oeuvre. ‘Kritiek omtrent het onderhavig werk’ gelieve men dan ook op te schorten.
Waarvan akte. Er is ook geen wetenschappelijke kritiek hier, alleen een lichte irritatie over de toon in de aanvang. Er is zelfs instemming met de waardering van de auteurs voor de kunstenaar. En daarbij dient gezegd dat dit boek prettig leesbaar is, goed geschreven en - afgezien van een lichte patetiek - op goede wijze de lezer ‘in the picture’ brengt. Maar gaat die waardering van de auteurs wel tot huiveringwekkende diepten? Zij geven, hoewel hun toon bewonderend blijft klinken, zelf de grenzen aan van Breugels kunstenaarschap: bijvoorbeeld als zij de vergelijking maken met Jeroen Bosch. Was de laatste een mystieker, een teoloog en een pessimist, Breugel houdt het bij de aardse werkelijkheid: hij was humanist en realist; zijn signaleren van ondeugden is geen attenderen op beledigingen van God, maar op de ‘condition humaine’: zo zijn mensen, zo zie ik ze, zo schilder ik ze, tout court, dat is mijn gegeven.
Breugel inventariseert, hij heeft deel aan die encyklopedische geest die de renaissance-kultuur beheerst. Zelfs drijft de schilder de spot met de waanzin van de mensen: ‘hij betreurt en bespot tezelfdertijd de verkeerde wereld waarin zij leven’. Breugel was stedelijk (geworden), hij was verfijnd, geleerd, bedachtzaam en belezen humanist... en schildert vervolgens de boeren: hij kénde hen, hij sloeg hen gade, hij heeft hen gezien ‘zoals zij zijn, met hun gebreken, hun lelijkheid, hun ongeluk, hun ruwheid, hun moed, hun opstandigheid en hun geduld’. Zijn kunst is een som van waarnemingen, opmerkingen, uitwisselingen...
Aldus de auteurs. Ik stem in. Maar dan is Breugel een dokumentarist en een kronikeur. Sluit dat niet aan bij zijn ambachtelijke komaf van prentenmaker: dat is ontwerper van tekeningen voor de plaatsnijder. Hoe lang bleef hij niet bij Hieronymus Cock, de uitgever/handelaar in prenten, die werden verspreid over alle windstreken vanuit zijn Antwerpse winkel ‘In de Vier Winden’?
Dat is de beperking van Breugel, die men - als het beroerd gezegd wordt - een kijker terzijde kan noemen: als hij vandaag zou leven, zou hij dokumentaire films maken. Zelfs al erkent men zijn engagement, het lijkt of hij schildert als een waarnemer, een goed en scherp en begrijpend waarnemer... dat onderscheidt hem van Bosch, die geïnvolveerd is in de problematiek van zijn tijd... en daarom de onzekerheid van de overgang van Middeleeuwen naar nieuwe tijd door zijn lijf voelt gaan; en daarvan schilderend getuigenis aflegt; verder nog, die zich er schilderend van tracht te bevrijden; dan krijgt kunst een eksistentiële betekenis. Als Bosch duivels schildert, dan niet omdat hij hen waarneemt in de wereld om hem heen, maar omdat hij zich, al schilderend, van eigen angst tracht te ontdoen, bijvoorbeeld door die duivels op hun plaats te fikseren: zij raken de heilige niet... zij kùnnen niet àlles.
Moet ik het zo zien - en de genoemde auteurs verleiden tot dat zicht - dat Pieter Breugel vanuit de hoogte van zijn Brusselse atelier neerkijkt naar de zwoegende boeren op het Vlaamse land? | |||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||
Richtte hij een telelens op hen, zij het een vol begrip, vol kennis, vol scherpzinnig waarnemingsvermogen, vol liefde zelfs voor hun leven, lijden, hun gedoe...
Dat is natuurlijk al ontzaglijk veel: een informatie over lief en leed van velen, toen, daar... met al zijn overeenkomsten van nu, hier. Maar ik wil weten wie Breugel zelf was, welke angsten en vreugden hijzelf beleefde, wat voor mens hij was tussen de mensen, en vooral ook in die spannende plek tussen hemel en aarde.
Als we vandaag tot identifikatie met een kunstenaarschap komen, dan vooral omdat we de eksistentiële problematiek waarmee een kunstenaar leefde, terugkennen in zijn werk: in Bosch' ‘Doornenkroning’ (National Gallery, Londen) zien we ons temperament of onze flegmatiek, we herkennen de fysionomie van een vader of een vriend, en vooral onze eigen ambiguïteit: gaan we hem martelen of niet, worden we gelukkig met die daad en beleving of niet?
Maar misschien ben ik door mijn Bosch-voorliefde gepreokkupeerd. Kies ik daarom voor de meest Bosschiaanse uit Breugels werken: de ‘Dulle Griet’, de ‘Overwinning van de dood’ en zelfs dat onoverzichtelijk stuk barok van de ‘Val der Engelen’.
Wel is er sentiment, dwepen bijna voor visuele verrukkingen als ‘De terugkeer der herders’, maar wat is dat voor vrijblijvend genot, wat voor een escape?
Zij gezegd tenslotte, dat het onderhavige boek toch een fijn werk is, juist omdat het dit soort vragen opwerpt. De verzorging en layout is wat oud-modisch. De kwaliteit van de reprodukties ongelijk: de diepdruk-kleurplaten zijn iets te warm van toon (zoals gebruikelijk: is dat een tegemoetkoming aan veler smaak?), de vlakdrukreprodukties hebben de vaagheid die het kenmerk blijft van de offset-techniek; soms ligt dat aan het werk zelf, zoals bij de details van ‘De blinden’, want dat werk uit Napels is geschilderd met tempera, hetgeen in de loop der jaren tot grote slijtage aanleiding gaf. Alle zogenaamde ‘Mechelse doeken’ van Breugel vertonen die wazigheid, die tegelijkertijd de charme van de tempera-techniek kan zijn. De tempera-schildering van de ‘Aanbidding’ uit het Brusselse Koninklijk Museum werd uitzonderlijk knap gerestaureerd (want dat kan men te Brussel), maar behoudt zijn grijsheid en zwakheid van kontoer, die fel kontrasteert met de olieverven van Breugel; hoe kon toch Prof. Valentin Denis denken dat alle Breugels tempera-schilderingen zijn?
Veel details geeft het boek te zien: soms zijn die onthullend. Bijvoorbeeld hoe de knappe tekenaar die Breugel is, ook wel eens een steek laat vallen, zoals in de kruiken op de linker voorgrond van het beroemde ‘Bruiloftsmaal’ uit Wenen; kijken we niet naar het tafereel vanuit een hoog standpunt, alsof de tekenaar op een stoel stond in de feeststal? Hoe kan dan de voet van de grote kruik plotseling zo on-perspektivisch vlak zijn? (men ziet dat het kruikenstillevens-tekenen op kunstakademies tot de moeilijkste opgaven behoort!).
Tekenaar is Breugel, die de kleuren vaak achteraf invult; maar dat dan doet met een grote sensibiliteit, waardoor het totaal die fijne verdeling te zien geeft van grijzen, halftonen en de weinige uitspringende primaire kleuren. Ja, als schilder, als kleurgevoelige, als kijker enz., geniet men uiteindelijk mateloos van Breugel, en ook van een boek als ‘Onze Breugel’. | |||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||
Zie volgende bladzijde: Détail uit De Kinderspelen: Het Huwelijk door Pieter Breugel.
|