Ons Erfdeel. Jaargang 13
(1969-1970)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
hedwig speliers: cykloop aan de klemkantfrans depeuter ‘Werkelijk, ik voel mijn poëzie als één grote golfbeweging aan, een vloed en ebbe (...), aldus, een experiment waarin geen waarden constant blijven, gestuwd door de drang, de niet aflatende drang naar betere stielbeheersing’ (Dagboek: 21-1-'66).
‘Van Ostaijen probeerde in zijn Melopee, in zijn ganse “Eerste boek van Schmoll” gevoelens te registreren, zonder die gevoelens te noemen. Wat ik probeer is gedachten fixeren zonder die gedachten expliciet uit te spreken’ (idem).
Hedwig Speliers is geboren te Diksmuide in 1935 en sinds 1961 gevestigd te Nieuwpoort waar hij door Peter Callebout een huis in de duinen heeft laten bouwen. Eveneens in 1961 deed hij zijn officiële intrede in de literatuur door de uitgave van zijn bundel ‘Ons bergt een cenotaaf’ (Manteau-Brussel), waarin hij met zijn jeugdangsten (oorlog, puberteit, vervreemding van het ouderhuis) afrekent door ze, in een taalgedaante, in zijn bewustzijn over te planten. Samen met die jeugdangsten begint reeds op dit moment het burgerlijk religieus ingekapseld bestaan van de dichter dat hem niet van zijn kompleksen had kunnen bevrijden, af te brokkelen. Als religieus tegenwicht tracht Speliers de vrouw te poneren.
Al in zijn eerste bundel treffen we het basiselement van Speliers' tematiek aan: het geloof in het poëtische woord en de mytologisering van de vrouw vervangen de traditionele waarden. Tot in de laatste bundel blijft zijn poëzie die terapeutische funktie behouden: hier zoekt hij nog altijd, als astronaut, in de lege ruimte van zijn twijfels, naar een houvast, naar een zekerheid, maar steeds weer valt hij genadeloos terug op zichzelf, zodat hem niets anders rest dan zichzelf tot God te proklameren, dan in het Zijn, in het Leven-om-te-leven tot volwaardige, naar niets anders verwijzende entiteit te evolueren, vrij van al wat de mens beklemt en schendt: dood, zondigheid, formalisme, maatschappij... ‘eenmaal opgeklaard,
hoe klinkklaar is de onzin
en het lichaam in het lichaam
vrij van band en ballast’ (De Astronaut, pag. 38)
In ‘Een bruggehoofd’ (Manteau-Brussel) gaat de dichter verder met deze afrekening maar tans op universeler vlak. De holle bombastische vorm waarin ‘De Barokgedichten’ (eerste cyklus) geschreven zijn, suggereert nog het best de sfeer van de cenotaaf, waarin de schim van de mens opgesloten zat. Het praalgraf wordt opengebroken, de leegte stijgt eruit op en doet een nog - zij het vaag - kosmisch gevoel ontstaan. In de tweede cyklus ‘De antieke | |
[pagina 32]
| |
sonnetten’ wordt het ont-ikkingsproces verder doorgezet: de mens wordt dé mens, anoniem, een mytologisch wezen, een soort antieke halfgod. En in de laatste cyklus van deze bundel, ‘Tellurisch denken’, vertolkt de dichter op vaak sarkastische en fatalistische wijze zijn panoramische, algemeen menselijke kijk op de wereld (de standen: religieuze, wetenschappelijke en filosofische; de gehavende mens, de vader en moeder, de natuur).
De afstand tussen de dichter en het verleden waaruit zijn ik groeide, neemt voortdurend toe: ‘de tijden zijn verward
de dagen leg je zo maar niet meer in
als in een legpuzzle de heroïsche begrippen
de eenheid van (ruimte
(en plaats
(en tijd
want met waanzin bouwen wij
de basis van onze eksistentie
wanhoop is het bouwmateriaal
en liefde onkruid’ (‘Een bruggehoofd’, p. 81)
Reeds nu blijkt, dat niet alleen elke cyklus, maar tevens elke bundel, en heel het verzameld werk van Speliers ‘opgezet en uitgewerkt (is) naar een door de dichter zelf bepaald of aan de dichter vooraf opgedrongen tema (of tema's)’ (‘De dichtbundel als structurele eenheid’: Diagram, 1,2). Volgens Speliers ontbreekt deze strukturele eenheid bij al te veel hedendaagse dichters die er meestal maar disciplineloos op los werken. Er wordt te veel aandacht besteed aan de revalorisatie van het woord en te weinig aan de onderlinge afhankelijkheid van de gedichten binnen de bundel. De meeste dichters, aldus nog altijd Speliers, zijn te veel bloemlezers van hun eigen werk, waarbij soms wel zeer dicht een architektuur benaderd wordt, zodat een soort van infra-struktuur ontstaat, maar waardoor ten slotte de interne samenhang van tematische kernen ontbreekt. Speliers streeft naar een poëzie die opgetrokken wordt met een architekturale planmatigheid: ‘bouwen is
zich vertikaal bezinnen’ (De bouwmeester)Ga naar eind(1)
Hedwig Speliers (foto J. Mil).
| |
[pagina 33]
| |
comme pour l'autre la vie n'est pas faite pour être vécue mais pour être exprimée’ (J.J. Mayoux). ‘wat weet ik van je?
ik nestel je dode vel
in de takken van mijn woord,
in het gebladerte van mijn taal,
ik tracht je fijn te slijpen
op het lemmer van mijn spraak’ (Chtonische kringloop)
Handschrift van Hedwig Spellers.
cenotaaf’ nog domineerde, uitgeschakeld, of beter: ingeschakeld in een universele wij-ervaring. Daar Speliers gelooft in de geneeskundige kracht van het woord, is het niet meer dan logisch dat hij in ‘Een mondvol Altamira’ tracht terug te keren naar het eerste | |
[pagina 34]
| |
bewustzijnsmoment van dé mens, die zijn eerste bewustzijnsinhouden zal vertolken in een originele taal-kreatie. Speliers keert terug naar het predivinale stadium want ook God is uit het bewustworden gegroeid en in het latere bewust-zijn verstard tot een statisch beeld. Sinds de Middeleeuwen en via de Renaissance tot in de huidige materialistische en formalistische maatschappij is God steeds verder naar de aarde toe getrokken, steeds meer vermenselijkt. Speliers wil weer beginnen van het nulpunt af, van het oerzuivere ‘zijn’ waarin de seksualiteit als natuurlijk verschijnsel geingredieerd was, waarin het lichaam de maatstaf was van elke menselijke gedraging, waarin het duo sakraal-profaan nog niet vervangen was door de kristelijke begrippen goed-kwaad. Utopia, een waanbeeld dat buiten de door beelden en metaforen overwoekerde dampkring van het poëtisch woord niet bestaan kàn. In deze bundel is de poëzie van Speliers een roekeloos ideologisch avontuur geworden dat slechts in enkele gave lyrische fragmenten tot konkretisering komt. De bundel begint met de geboorte van de neandert(h)aal en eindigt met zijn dood. ‘want sterven
is hondsdol de kervel verwijderen
uit de parken van kruipdier, van parkiet’
(Een mondvol Altamira)
Door de architekturale uitbouw van zijn tematische kernen is Speliers zich bewust geworden van het feit dat de poëzie voor hem een beweging is binnen een denk- en een taalwereld; (de denk- en dus ook de taalwereld van de traditionele, vooral katolieke dichter is statisch en gekonditioneerd). Deze werelden tracht hij met elkaar te verzoenen: ‘Tussen gedicht en gedacht / ligt immens een nomansland’ (‘Totaal tweedehands’); van dit nomansland een bewoonbaar gebied maken is misschien de kern van Speliers' poëzie. Zomin als de taal gebonden is aan een vaste traditionele syntaksis, evenmin loopt zijn ratio op het dualistisch spoor van het Aristoteliaans-Thomistisch denksysteem dat aan de basis ligt van onze Westerse maatschappij. Nog in hetzelfde jaar komponeert hij zijn ‘Chtonische kringloop’ waarin hij een opener struktuur en een meer parlandistische verwoording aanwendt door o.a. het gebruik van de vokatief en de interrogatief, om aldus de lezer nauwer te betrekken bij de problematiek die hem behekst (dood, aarde, vrouw, natuur...). Ook aan de terapeutische waarde van de hetero-seksuele relatie is hij ondertussen gaan twijfelen. In een erotische cyklus, ‘Om je kompleet uiteen te nemen’, test hij een laatste (?) maal de vrouw ten bodem uit, maar bedroevend is het resultaat: ‘Want wat ik doe, keer op keer,
en hoe diep ik binnendring
in je bevroren kreeftskeerkring,
ik raak je niet. Ik masturbeer’
(Om je kompleet uiteen te nemen)
Pas in ‘Revanche’ ziet de dichter in, dat hij verloren zweeft boven de werkelijkheid. Hij maakt zich dan ook bewust los van het strukturele diktaat dat ‘Een mondvol Altamira’ en ‘Chtonische kringloop’ beheerst. Het panoramische en het imaginistische element verdwijnen. Speliers probeert dichter bij de realiteit te komen, bij de dingen en mensen om hem heen, de maatschappij waarin hij leeft. Hij tracht alles te omschrijven, zoals het is, want de kennis | |
[pagina 35]
| |
van de realiteit verminkt de werkelijkheid zelf. Het alledaagse neemt revanche op de universaliteit. Deze bundel die vaak vanuit zeer konkrete bestaansrealia geschreven is, moet eerder gezien worden als een antibiotikum, een desintoksikatie, een versoberingskuur tegen de grootse visie waarvan het vorige werk getuigde, en vormt daarom een overgangsfaze in de ontwikkeling van dit boeiend dichterschap. Het anekdotische krijgt evenwel d.m.v. aan de omgangstaal ontleende spreuken en zegswijzen een nieuwe, bevreemdende dimensie. ‘De mens? Hij kerft zich
uit de wolk een woning,
uit het woord een moederschoot.
Later, als men kuilen graaft,
ziet hij (soms) zijn fout in’ (Revanche)
In ‘Totaal tweedehands’ dringt de dualiteit vorm-inhoud zich weer sterk aan de dichter op. Hij erkent de onmogelijkheid van de nagestreefde sintese tussen gedicht (emotionele woordgestalte) en gedachte (rationele woordinhoud). Daarom wordt het abstrakte nu zo konkreet mogelijk gemaakt en zo anekdotisch mogelijk verwoord; de dichter wil zijn poëzie ‘toegankelijk (maken) voor elk publiek’ (‘Een bruggehoofd’), hij berust in de onwerkelijkheid van de taal die slechts de neerslag is van onze vervalsende kennis van de dingen. Maar een te ver doorgedreven woordversobering zou wel eens in woordarmoede kunnen eindigen, zodat Speliers in een ultieme poging om eenvoud én originaliteit te behouden, een serie ‘Baldadige kwatrijnen’ schrijft waarin hij door middel van aan hun normale kontekst ont-vreemde spreuken de konkrete werkelijkheid maksimaal poogt te laden. Zo zien we dat heel het poëtisch werk van Speliers één konsekwent avontuur is in de richting van het ideale gedicht dat alle elementen die zijn bestaan (d.w.z. het bestaan van elke mens) uitmaken, zou verenigen. In de richting van een eindbestemming dus die ongetwijfeld ontstaan is uit de eschatologische, jansenistische traditie waarin de dichter opgevoed is. Tese en antitese volgen elkaar in struktureel verband op zonder dat ooit de sintese bereikt wordt. ‘Bezig met worden, in het woord
groeit een schitterend ondier; ordening
is vooralsnog een marge vol stilte.
Mager een standbeeld dat mij onthult’
(Baldadige kwatrijnen)
Want de twee volgende bundels, ‘Dreyfus in het dorp’ en ‘Ten zuiden van’ (de laatste geschreven na een Spanjereis), staan weer radikaal tegenover de wanhoop van ‘Totaal tweedehands’. De eenheid tussen vorm en inhoud is wél mogelijk, maar alleen indien de mens zich naar het zuiden wendt, d.w.z. tellurisch gaat leven en de seksualiteit leert beleven als een louter lichamelijke aangelegenheid, wat hem tevens bewust zal maken van zijn integratie in de ruimte. Dreyfus is voor Speliers de dichter-als-mens die door de hem omringende materialistische wereld bedreigd, verraden en verbannen wordt; niemand verdedigt hem, er is een struggle for life. De dichter vlucht naar het zuiden dat meer een geofysisch dan een geografisch begrip is: het is de som van het ‘zijn’ waar natuurlijk de winter tegenover staat met sneeuw en hagel en ijs en de dubieuze dooi die nooit meer is dan een belofte. Zelfs uit deze toch | |
[pagina 36]
| |
positieve bundels zijn de negatieve klanken niet weg te denken: in elk gedicht verovert de dichter iets van het zuidelijke in hem maar elk gedicht loopt op een konfrontatie met het noorden uit. De poezie van Speliers is de poëzie van de twijfel die zich in steeds wisselende konstrukties reflekteert: van het konkrete naar het abstrakte, van de opsomming naar het beeld, van de dingwereld naar de ideeënwereld, van het noorden naar het zuiden, van wanhoop naar geloof... en vice versa. ‘Spitsbergen, van pandora
de verchroomde doos
waar altoos dooi en dan
de hitte van één winter’ (Ten zuiden van)
En dan is er ten slotte ‘De astronaut’ (Heideland-Hasselt)Ga naar eind(2) waarmee Speliers de poëzieprijs ‘Heideland voor Zuid en Noord’ in de wacht wist te slepen. In de lege ruimte van zijn fundamentele twijfels gaat de dichter op zoek naar de zekerheid die hij wellicht nooit zal vinden tenzij in zichzelf. Net zoals Gagarin na zijn eerste ruimtevlucht zei dat hij nergens God ontmoet had - wat betekent: ik geloof in de mens (als zuivere bestaansentiteit) - valt ook Speliers terug op zichzelf: ‘Binnen enkele decennia zal er een totaal nieuw mensentype komen, dat totaal los zal staan van het Westerse Thomistische dualisme (...) waartegen ik mij in mijn werk en in mijn leven afzet’ getuigt hij in een interview met Johan de Roey (De Standaard, 17-1-1969). Zijn poëzie geeft een getuigenis over zijn tijd, is eksploratie van potentialiteiten, is een zoektocht naar het nieuwe wereldbeeld met een terminologie die ontleend is aan de momentele beleving van die steeds groeiende wereld: ‘Want ook de dichter, ingelicht over de eksploratie van de aarde, die voortdurend nieuwe problemen en nieuwe schakels en nieuwe verbanden ontbloot, gaat tot zichzelf “in”, en probeert met al de intensiteit van zijn eksistentie, zichzelf bewust te worden van zijn plaats in de tijd, in deze uit zovele zichzelf vermenigvuldigende tijdsmomenten bestaande eeuwigheid. Hij is de onmiddellijke getuige, is voortdurend taalaktief. Hij wordt zich bewust van zijn tijd, en hij uit zich en daarmee onbewust zijn tijd. Hij staat om zo te zeggen met allebei zijn voeten op deze konkrete eeuwigheid. Ander houvast bezit hij niet’ (‘Een profiel van de hedendaagse dichtkunst’ - De Vlaamse Gids, 48e jaargang, nr. 5). Zo duikt de dichter Hedwig Speliers ‘naar een evenaar van eeuwigheid’ (‘De astronaut’), een ‘witte mens’ die verdwijnt in het Niet. ‘een zwerver met gekerfde kanden
reist uiterst ruimtewaarts
de werkelijkheid een kennel
ergerlijk hem kwetsend, telkens’ (De astronaut)
|
|