op een Europa der staten dan op een Europa der volkeren of der gewesten.
De Europese eenwording bevindt zich momenteel in de aanvangsfaze der ekonomische integratie. Benelux streeft reeds meer dan twintig jaar naar een ekonomische unie en ook vandaag hebben wij dat (bescheiden) doel nog steeds niet bereikt. De hindernissen in het Europa van de Zes zijn oneindig veel groter; de recente verwikkelingen op monetair gebied hebben ook de koppigste optimist daarvan overtuigd. Wanneer straks Groot-Brittannië, Ierland, Denemarken, Noorwegen en misschien Zwitserland tot de gemeenschap toetreden, zal dat het tempo van de integratie nog vertragen. En een ‘Verenigde Staten van Europa’, opgevat als een staatkundige eenheid, ligt nog veel verder in het verschiet.
De gemeenschap van de zes is trouwens niet zo soliede. Het is niet onmogelijk dat een van de partners, op grond van strikt nationale overwegingen, de alliantie op lossere schroeven zou zetten om de handen vrij te krijgen voor samenwerking met andere staten of blokken. Dàt is de Europese werkelijkheid: zij is reëler en aktueler dan de literatuur over een Europa waarin Bretagne, Lombardije, Vlaanderen, Friesland en noem maar op, kwasi-zelfstandige, kulturele entiteiten zouden zijn, overkoepeld door supranationale politieke gezagslichamen. Zo iets vaststellen is natuurlijk een open deur intrappen, maar wij hebben de indruk, dat die trap nodig is, omdat meer en meer jongeren, in de roes van hun hartstochtelijk europeanisme, zich geen rekenschap geven van de politieke noden en mogelijkheden, en de neiging vertonen om de hele Vlaamse problematiek als oubollig, overbodig en voorbijgestreefd te beschouwen. Wij menen dat het oude parool ‘Vlaanderen eerst’ nog steeds geldig blijft, niet als een nationalistische, bijna racistische slogan, maar in de zin van: Laten wij eerst orde brengen in het eigen huishouden. Europa blijft het streefdoel, het nieuwe Huis, maar zolang er nog zoveel wanorde heerst op de bouwwerf en in het kleinere, oude huis dat wij nog bewonen, moeten wij hier, dichter bij ons, de dingen aanzuiveren. Dat is wat wij genoemd hebben, in een repliek op het hooggestemde artikel van rektor Brugmans in ‘Ons Erfdeel’ (sept. 1969): Europese droom en Vlaamse realiteit.
Die realiteit dwingt ons ertoe de problemen te zien, zoals ze voor ons liggen, in hun troosteloze kleinheid, in hun soms ontmoedigende absurditeit, maar ook in hun gevaarlijk zijn.
Die realiteit leert dat de nederlandstalige gemeenschap in België alsnog niet over een ruimer Europees kader beschikt om zich staatkundig te reorganizeren. Wij worden nog steeds gekonfronteerd met de grenzen en de instellingen van de Belgische staat. Wat meer is: buiten die grenzen interesseert niemand zich voor onze pozitie, onze moeilijkheden, onze toekomstkansen. De grote ‘stamverwante’ broer heeft liever dat wij hem daarmee niet lastig vallen; hij wendt verveeld de blik af, telkens wanneer wij aankloppen voor wat steun en begrip. Het is altijd zo geweest en het zal niet spoedig veranderen. Eén Geyl en één Willemsen mogen niet doen vergeten dat Den Haag spreekt door de mond van Luns. In de ‘De Witte-klub’ weet men zelfs niet dat Vlaanderen bestaat; daar kent men enkel de ‘Cercle Gaulois’ als volwaardig gesprekspartner. Het speelt helemaal geen rol voor ‘Holland’ dat aan beide kanten van de rijksgrens een zelfde taal wordt gesproken: politieke