Ons Erfdeel. Jaargang 13
(1969-1970)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
de ontwikkeling van de moderne nederlandse kritiekpaul de wispelaere In het januarinummer 1953 van Dietsche Warande en Belfort besprak Albert Westerlinck vrij geestdriftig het proefschrift van A.C.M. Meeuwesse over Jan Luyken als dichter van de Duytse Lier (1952). Hij loofde de auteur om de vernieuwende metode van de tematische struktuuranalyse die hij in zijn werk had toegepast, en o.m. nog omdat hij in zijn biografisch onderzoek het onderscheid had gemaakt tussen de ‘persona poetica’ en de ‘persona pratica’. En uit de laatste alinea van zijn recensie citeer ik letterlijk: ‘Na een verdienstelijke faze, waarin het historisch onderzoek en de filologische tekstkritiek als de enige vormen van wetenschappelijke literatuurstudie werden aangezien, komt thans een andere tijd, waarin men de verdiensten van het historische feitenonderzoek niet miskent, maar het gaat beschouwen als een beperkt vóóronderzoek dat ons leidt tot aan de rand van de centrale vraagstelling, die gaat over de geestelijke intrensieke waarden van de scheppende persoonlijkheid en het kunstwerk. Wanneer het daarom gaat, dan hebben andere methodes meer kracht en draagwijdte dan de historische: het stijlonderzoek, de psychologie van werk en schepper, de vorm- en inhoudsanalyse in haar vele vormen. Wij staan thans op het gebied van het Nederlandse literatuuronderzoek, zoals elders in de wereld (maar bij ons met tamelijk veel achterstand), voor een reusachtige taak van analysis, die geconcentreerd is op de tekst, als artistieke en als menselijk-expressieve waarde. Wij moeten teksten leren lezen, verstaan en interpreteren’. Ik wil deze uitspraak als motto plaatsen boven dit opstel, dat een bondige beschrijving zal geven van de moderne Nederlandse literaire kritiek sedert omstreeks 1960. Er wordt ook door aangeduid dat de vernieuwing in die kritiek niet - zoals vaak wordt beweerd - pas omstreeks 1960 werd ingezet, maar al kort na 1950 begonnen is. En ook nóg dat een bepaalde hoek van de universitaire of akademische literatuurstudie van meet af een belangrijk aandeel in die vernieuwing heeft gehad.Ga naar eind(1.) Daarom volgen hier nog enkele andere publikaties waaruit die kentering ten gunste van een moderner georiënteerd stilistisch tekstonderzoek duidelijk kan blijken. In De nieuwe taalgids 1953 publiceerde M. Rutten o.m. een beschouwing Over de noden van de Nederlandse literatuurwetenschap. In 1955 verscheen van W. Gs. Hellinga en H. van der Merwe Scholz het werk Kreatieve analise van taalgebruik. Principes van stilistiek op linguïstische grondslag, en in 1956 van de hand van F. Lulofs: Verkenningen door varianten. De redacties van Het uur U van Martinus Nijhoff stilistisch onderzocht, en van dr. José Aerts (Albert Westerlinck): Stijlgeheimen van Karel van de Woestijne. Een stijlkundig onderzoek.Ga naar eind(2.) Het algemeen principe dat in de literatuurstudie en kritiek de tekst centraal hoort te staan, is op zichzelf nochtans te ruim om een beslissend onderscheid aan te kunnen duiden tussen de tradionele universitaire kritiek enerzijds en moderne stromingen als the new criticism, la nouvelle critique en de nieuwere Nederlandse kritiek anderzijds. Om hier dan nog niet te gewagen van al de belangrijke verschillen die binnen de moderne stromingen zelf bestaan. Zo kan het tot waakzaamheid stemmen dat G. Lanson (1857-1934), een heraut van de Franse universitaire kritiek - en Raymond Picard, de hardnekkige tegenstander van de nouvelle critique is zijn direkte erfgenaam! - zich al in 1895 kategoriek heeft verzet tegen de biografische metode van Sainte-Beuve, die ‘au lieu d'employer les biographies à expliquer les oeuvres, a employé les oeuvres à constituer des biographies’ De literaire analyse moest volgens Lanson wel degelijk gericht zijn op de nadere kennis van een schrijverspersoonlijkheid, maar - en het verschil is kapitaal - op de schrijverspersoonlijkheid ‘qui se trouve dans l'oeuvre, qui y correspond, qui la constitue, et rien de plus. () Pour connaître comme il faut la littérature, nous devons nous efforcer de détacher et de considérer le “phénomène littéraire”, tout le reste n'est qu'un appoint, un secours, ou un amusement’. Deze opvatting van Lanson, deze uitspraak van hem die ik hier in de oorspronkelijke tekst citeer, is modern en aktueel, had bij voorbeeld als motto kunnen staan bovenaan het | |
[pagina 19]
| |
tijdschrift Merlyn. Ze toont ook aan hoe ouderwets, in Europees verband, de kritische opvattingen van Forum waren, waarin nog steeds ‘de man achter het werk’ werd gezocht. De opvatting van Lanson impliceert een zeker - hoewel niet nader toegelicht - onderscheid tussen de schrijver en de biografische persoon, tussen de auteur in het werk en de mens buiten het werk, en vertoont in dit opzicht bij voorbeeld duidelijke overeenkomst met een principiële uitspraak van J.J. Oversteegen in 1963: ‘Voor de literatuurbeschouwer, die niet veel anders is dan een koppige lezer, is het onmogelijk om de man achter het werk in het vizier te krijgen; hij kent slechts de man in het werk. Tussen lezer en schrijver in staat het boek, en de lezer kan er niet omheen kijken. Er bestaat dus, als men wil, voor de criticus wel een “persoonlijkheid” Vestdijk, maar het is niet de meneer die in Doorn woont. () Het is het geheel van eigenschappen van de schrijver Vestdijk die men in zijn werk terugvindt.’ (Merlyn 1/2). Uit die opvatting volgt vanzelf dat reeds Lanson de kritiek wilde toespitsen op wat in literaire teksten kenmerkend literair is, d.i. op die kenmerken en eigenschappen waardoor de literatuur zich van andere ‘menselijke dokumenten’ onderscheidt en bijgevolg niet zonder meer met taalkommunikatie gelijk te stellen is. Het lijkt allemaal wel evident, maar in de polemiek tussen J.J. Oversteegen en H.A. Gomperts is toch maar gebleken dat de Leidse professor daar in 1966 nog niet achtergekomen was. En tóch behoort Lanson, en behoort ook zijn leerling Picard, tot een oude kritische school, waartegen de nieuwe richtingen in vaak heftige oppositie staan. En tóch verhindert de overeenkomst tussen de geciteerde uitspraken van Lanson en Oversteegen geenszins dat er een belangrijk verschil in beider kritische praktijk bestaat. De studies van Lanson over Corneille, Boileau, Bossuet of Voltaire zijn immers schrijvers-biografieën, zij het dan in nauwe relatie tot het respektieve literaire oeuvre van die auteurs: op de voorgrond staan de figuren, en niet de teksten zelf. En die portretten worden samengesteld met al de eruditie die eigen is aan de historische, filologische, biografische metodes. De aanpak ervan is vooral deduktief volgens het historischpositivistische principe dat er een rechtstreekse kausale band bestaat tussen biografie en werk, en dat dit werk bepaald is en bepaald wordt door het historische moment waarin het is ontstaan. Daaruit volgt de opvatting dat er slechts één objektieve waarheid over Corneille bestaat, dat zijn werk slechts één objektieve betekenis kan hebben, beide besloten in een welbepaalde tijdsituatie en verankerd in een bodem van ‘algemeen-menselijke’ psychologie. Het is de taak van de literatuurstudie, door steeds grotere eruditie gepaard aan steeds verfijndere intuitie, die objektieve waarheid en betekenis te achterhalen en vast te leggen. Vandaar dat die studie zich uitsluitend kan richten op historische objekten en dat zij meent zich niet ernstig te kunnen bezig houden met de kontemporaine literatuur, die het domein is van bij voorbeeld de subjektieve essayistiek en de impressionistische kritiek. Voor wat ik nu maar grofweg de moderne kritiek noem, bestaat er daarentegen geen essentieel of principieel verschil tussen de aanpak van historische, recentere of helemaal kontemporaine teksten, tussen bij voorbeeld een gedicht van Hooft, Bilderdijk, Van Ostaijen of Lucebert.Ga naar eind(3.) En om nog even naar de Franse toestand te verwijzen: tussen de Corneille van Lanson en de Racine van Picard bestaat geen enkel wezenlijk metodologisch verschil, maar tussen die beide en Sur Racine (1963) van R. Barthes is de kloof zo groot dat er zich een hevige polemiek in heeft kunnen afspelen.Ga naar eind(4.) Reeds de titel Sur Racine verraadt een andere kritische ingesteldheid: niet meer een naam die, in zichzelf besloten, een objektieve waarheid suggereert, maar een relativerende benadering en mogelijke interpretatie ervan.Ga naar eind(5.) Hoeveel verschillende opvattingen en technieken onder de algemene noemer van de moderne kritiek ook mogen schuilgaan, ze hebben alle de kapitale overtuiging gemeen dat een literair werk een literaire taalstruktuur (een textum, een tekstuur) is met potentiëleAlbert Westerlinck.
J.J. Oversteegen (foto D. Konnig).
Kees Fens.
| |
[pagina 20]
| |
meervoudige betekenis die, bestendig open naar de toekomst gericht, door iedere lezer telkens opnieuw geaktualiseerd dient te worden. De moderne kritiek is altijd een interpreterende lektuur en een immanente analyse die zich in de tekst zelf installeert, een direkte konfrontatie van de lezer met een tekst. Deze lektuur verwerpt of negeert de aanbreng van historische, biografische of welke andere ekstratekstuele gegevens zeker niet, voor zover die kunnen bijdragen tot een innerlijk-koherente interpretatie van de tekst zelf, en op voorwaarde dat die interpretatie blijft uitgaan van een gezichtspunt of een keuze van de lezer. Die mogelijke verschillende gezichtspunten vinden enerzijds hun oorsprong in de innerlijke polyvalentie van de tekst zelf en kunnen anderzijds van buiten af gericht en gestaafd worden door de moderne literaire teorie en wetenschappelijk-kritische literatuur. Zo is de interpretatie subjektief in de persoonlijke leesdaad van de lezer en tegelijk objektief doordat ze strikt gericht blijft op de tekst als gegeven objekt en gesteund wordt door een teoretische kennis van min of meer wetenschappelijke geldigheid. Die teoretische kennis omvat in principe het geheel van de moderne opvattingen over wat literatuur is, het geheel van de moderne, internationale literatuur- en taalwetenschap en de grote ideologische doktrines in het algemeen. Serge Doubrovsky geeft dan ook het volgende antwoord op de vraag waar het in de nieuwe kritiek om gaat: ‘De rien moins que de la façon de comprendre la littérature’.Ga naar eind(6.) Dit moderne begrip van de literatuur is te kompleks om er hier over te kunnen uitweiden. Enkele essentiële punten ervan worden straks ter sprake gebracht bij de behandeling van het tijdschrift Merlyn. Maar voorlopig kan toch al vermeld worden dat dit begrip schoon schip maakt met de naïeve zienswijze dat de literatuur een eenvoudige vorm van direkte kommunikatie zou zijn, d.i. een mimetische weergave van innerlijke en uiterlijke realiteiten, waarbij de schrijver als een soort trechter zou fungeren tussen de realiteit en de tekst. Het moderne literatuurbegrip beschouwt zowel de literaire kreatie als de tekst zelf en de leesdaad als zeer kompleks, en hun onderlinge relatie als problematisch en vrij ondoorzichtig.Ga naar eind(7.) Wie alleen nog maar de hoofdstukken bekijkt van de voortreffelijke teoretische studie De Schaduwloper (1967) waarmee Marcel Janssens voor het Nederlandse taalgebied baanbrekend werk heeft verricht, kan zich al rekenschap geven van de uitgebreidheid van dit probleemveld en van al de erin aanwezige hindernissen, strikken, vallen en kuilen waar de traditionele kritiek zich niet hoeft aan te storen en dit dan ook niet pleegt te doen. Na de poëzie en de roman is ook de moderne kritiek zichzelf tot een probleem geworden. Dit onderscheidt haar beoefenaars gunstig van hen die met H.A. Gomperts van mening zijn dat ‘de bestrijding die Raymond Picard heeft geleverd van de nogal fantastische interpretatie, waarmee Roland Barthes de tragedies van Racine te lijf is gegaan, overtuigend genoeg klinkt.’Ga naar eind(8.) Ik sluit nu weer aan bij de eerste alinea van dit opstel. Reeds in 1952 verscheen van Albert Westerlinck de interpretatieve studie De psychologische figuur van Karel van de Woestijne als dichter, met als inleiding een interessante discours de la méthode.Ga naar eind(9.) Er wordt in uitgegaan van de ontoereikendheid van de biografisch-historische metode omdat die ‘onmogelijk het kunstwerk en de dichterlijke persoonlijkheid, zoals die in de kunstschepping tot uiting komt, volledig kan verklaren’. Zij kan dat vooral niet daar zij geen onderscheid maakt ‘tussen de fixeerbare historisch-biografische figuur van de kunstenaar en zijn artistieke persoonlijkheid. Men kan en mag de dichterlijke persoonlijkheid niet identificeren met of afleiden van de menselijke’. Daarom hanteert Westerlinck een induktieve metode van tekstanalyse, die zich in dit geval toespitst op het onderzoek en de interpretatie van dichterlijk-psychologische motieven: ‘Strevend naar een juistere en completere lezing van een literaire tekst, wil zij meteen de dichterlijke persoonlijkheid van de schrijver, die deze tekst schiep, in haar essentiële trekken uittekenen’. Daar hebben we het dus: deMarcel Janssens.
| |
[pagina 21]
| |
analyse van de tekst en tegelijk van de auteur daarin. De overtuiging dat men de auteur slechts in zijn werk kan ontdekken, en dat eksterne biografische gegevens over de mens slechts, en dan nog met de grootste omzichtigheid, als hulpmiddelen kunnen dienen. In zijn twee grote studies, Heinrich von Kleist. De mensch en het werk (1948) en Heine en zijn invloed op de Nederlandse letterkunde (1954) had ook reeds Herman Uyttersprot de biografisch-historische metode ten dele verlaten en langs analytische weg een soort ‘psychografieën’ van de door hem behandelde auteurs opgesteld. Daarin was hij nochtans minder streng induktief te werk gegaan dan Westerlinck. Van omstreeks 1950 af echter begonnen in tijdschriften Uyttersprots merkwaardige semantische en strukturele analyses te verschijnen van resp. romans en gedichten van Kafka, Rilke, en Van Ostaijen, die pas in de jaren zestig gebundeld werden in Praags cachet (1963) en Uit Paul van Ostaijens lyriek (1964). In dezelfde periode was het Paul Rodenko die een doktrine meegaf aan de eksperimentele poëzie van de Vijftigers, die zich zelf opvallend van teoretische verklaringen en manifesten afzijdig hielden. In een opmerkelijke reeks opstellen en analyses, bijna alle verschenen in het tijdschrift Maatstaf en ten dele gebundeld in Nieuwe griffels, schone leien (1954) en Tussen de regels. Wandelen en spoorzoeken in de moderne poëzie (1956), heeft hij een - niet al te systematische - teorie van de nieuwe poëzie ontworpen, en daarbij aansluitend, de problemen van een nieuwe literaire kritiek en een nieuwe literaire geschiedschrijving behandeld.Ga naar eind(10.) In het spoor van Merleau-Ponty beschouwde hij het eksperimentele gedicht als een taalmachine (‘une machine de langage’) die op empirische, immanente wijze door de ingenieur-kriticus uit elkaar diende te worden genomen. Van deze funktionele poëzie-kritiek, bedreven als semantische en strukturele analyse, en overigens niet uitsluitend op eksperimentele gedichten toegepast, heeft hij een reeks overtuigende hoewel nog vrij summiere voorbeelden gegeven. Ik denk hier o.m. aan de analyses van De Dapperstraat van Bloem en Overhandig mij brekend van Lucebert, beide uit 1953. Vanaf omstreeks 1956 verschenen ook een aantal semantische en stilistische poëzie-interpretaties van Martien J.G. de Jong. Zo o.m. een eerste analyse van Luceberts Visser van ma yuan in Levende Talen 1957 (nr. 192), waarop een reeks interpretaties door anderen is gevolgdGa naar eind(11.); en in 1959 analyses van Van Ostaijens Boere-charleston (De nieuwe taalgids, p. 136 v.v.), en van Luceberts Oogst (De gids, p. 419 vv.)Ga naar eind(12.). En zo zijn er van vóór 1960 ongetwijfeld nog andere voorbeelden te geven van metodische tekstanalyses, die alle min of meer (impliciet) gehoorzamen aan de hier geschetste teoretische en kritische opvattingen, tot in 1963 de close-reading door de redakteuren van Merlyn programmatisch werd gesteld. De redactie die in 1964 Literair akkoord 8 samenstelde, wijdde deze bloemlezing van tijdschriftartikelen geheel aan het essay en verantwoordde haar keuze door het feit dat het jaar 1963 een verwonderlijke opkomst van het literair-essayistische tijdschrift had te zien gegeven. Bedoeld werden vooral het Nederlandse tijdschrift Merlyn (1963-1966) en de Vlaamse tijdschriften Diagram (1963-1964) en Bok (1963-1964). In de ontwikkeling van het essay en de kritiek na 1960 hebben deze periodieken inderdaad een principiële en stimulerende rol gespeeld. De artikelen die er geheel of hoofdzakelijk in verschenen waren, gaven aanleiding tot de volgende boekuitgaven: De eigenzinnigheid van de literatuur (1964) en De gevestigde chaos (1966) door Kees FensGa naar eind(13.), Vondsten en bevindingen (1967) door H.U. Jessurun d'OliveiraGa naar eind(14.), het Bokboek door weverberghGa naar eind(15.) en Het Perzische tapijt (1966) en Met kritisch oog (1967) door Paul de Wispelaere. Ook de essays die verschenen zijn in de uitgave Literair lustrum 1960-1966 sluiten kwa aanpak, metode en kritische overtuiging grotendeels bij deze boeken aan. Van 1945 tot 1960 gold H.A. Gomperts als één van de gezaghebbendste essayisten en kritici. Vergelijkt men zijnMartien J.G. de Jong.
| |
[pagina 22]
| |
laatste boek De geheime tuin (1963) met bij voorbeeld De eigenzinnigheid van de literatuur van Fens, dan blijkt ook weer daaruit goed welke verandering zich in de kritische benadering van de literatuur heeft voltrokken. De hoofdstukken in het werk van Gomperts dragen de namen van schrijvers, in het boek van Fens verwijzen ze naar literaire werken. Wat door Gomperts beschreven wordt zou men algemeen kunnen kenschetsen als sintetische, menselijke en tematische ontwikkelingsgangen. Wat bij Fens aan de orde is, is telkens de analytische karakteristiek, interpretatie en evaluatie van een werk. In verband met Bezette stad van Van Ostaijen bij voorbeeld noteert Gomperts slechts dat dit verzenboek de ‘inventariserende weergave is van Antwerpen tijdens de Duitse bezetting’, en dat het ‘in 1921 als een vooral typografische buitensporigheid verscheen’. Van dergelijke dubieuze en oppervlakkige informatie staat zijn boek vol, en dat kan omdat in de optiek van een essayist als Gomperts de schrijver en zijn levensomstandigheden belangrijker zijn dan de konkrete taalstruktuur en betekenis van de tekst. Vandaar dat Oversteegen zeer gevat van Gomperts' opvatting kon zeggen: ‘Dit is de loyaliteitsverklaring van een braaf arbeider in de wijngaard van de traditionele literatuurgeschiedenis.’ En met Oversteegen kom ik dan tot een ander vergelijkingspunt: de repliek die hij in Merlyn IV/3 heeft gegeven op Gomperts' rommelige inaugurale rede over De twee wegen van de kritiek, en die beschouwd kan worden als een manifest van de nieuwe kritiek. De twee wegen waar het om gaat, werden hier reeds voldoende aangeduid. In Nederland werd de eerste weg zowel door de Forum-kritici als door Dirk Coster gevolgdGa naar eind(16.). Volgens beider kritische opvattingen immers wordt de menselijke, psychologische en morele figuur van de schrijver in het middelpunt van de aandacht geplaatst. Dit standpunt leidt tot een personalistische kritiek, die de literatuur nogal argeloos en probleemloos beschouwt als een middel tot direkte kommunikatie tussen schrijver en lezer. De maatstaven die deze kritiek voor haar evaluatie aanlegt, behoren al te gemakkelijk tot ekstra-literaire en ekstra-artistieke waarden. Voor Gomperts is zo'n waarde bij voorbeeld het ‘realiteitsgehalte’ van een werk, waarbij ‘realiteit’ - hoe vaag en onkontroleerbaar ook - naar de buitenwereld verwijst. In de beginselverklaring van Merlyn stond daarentegen ironisch en polemisch te lezen: ‘Een rechtgeaard criticus houdt zich met niets minder graag bezig dan met het boek dat hij bespreken moet: zodra hij de kans schoon ziet, zoekt hij het hoger op of verder weg. De meest verfoeilijke eigenschap van de doorsnee essayist is zijn neiging nu eens filosoof te spelen, dan weer psycholoog, op de ene bladzij als historicus te paraderen en als politicus op de volgende, en vooral één ding tot iedere prijs te vermijden: de behandeling van de tekst die hij voor zijn neus heeft’.Ga naar eind(17.) De kritiek die op deze principes steunt is ergocentrisch, d.w.z. op het literaire werk zelf gericht, en verloopt noodzakelijkerwijze min of meer als closereading. Het literaire werkstuk beschouwt ze als een struktuur, d.i. in de definitie van Oversteegen: ‘de unieke samenhang in dat werk van alle aspekten van vorm en inhoud’.Ga naar eind(18.) Deze bepaling zelf weerlegt al het vaak gehoorde verwijt van formalisme, waar ook Gomperts als met een knuppel mee zwaait. De semantische en strukturele interpretatie is allerminst star of normatief, want haar techniek en metode worden adekwaat bepaald door de aard van de behandelde tekst zelf. Zij doet een beroep op alle ter beschikking staande middelen, desnoods ook ekstra-literaire, op voorwaarde dat die middelen werkelijk middelen blijven en rechtstreeks in funktie staan van de tekstverklaring. En dit weerlegt ook de domme bewering dat de struktuuranalyse de literatuur van de levensbronnen af zou snijden. Wél beschouwt ze de ‘Dichtung’ als wat die wezenlijk en onvervangbaar is, namelijk een struktuur die verschilt van alle andere strukturen en daardoor een vorm van kommunikatie die verschilt van alle andere vormen van kommunikatie. Waar zij zich ook bezig houdt met de persoonlijkheid van de schrijver, verkeert zij niet in de naïeve mening dat | |
[pagina 23]
| |
mens en schrijver een identiteit vormen, maar onderzoekt die persoonlijkheid slechts voor zover die zich - als persona poetica - in het werk zelf manifesteert.Ga naar eind(19.) Zodoende houdt ze - eindelijk - rekening met het primordiale maar zo vaak over het hoofd geziene feit dat een tekst geschreven is en uitsluitend als een - vrij problematische - relatie tussen schriftuur en lektuur bestaat. Een kenmerk van de op deze opvattingen berustende kritiek - ten dele in de eerder vermelde bundels verzameld - is nog dat zij voor 't eerst een bewust en ruim gebruik maakt van de betreffende internationale literatuur, als de studies van Empson, Leavis, Wellek, Barthes, Stanzel, Kayser, Weinrich, Hamburger, e.a.Ga naar eind(20.). Op dit terrein verdienen ook speciale vermelding de voortreffelijke baanbrekende studies De schaduwloper (1967) van Marcel Janssens (over de teorie van de literaire kritiek)Ga naar eind(21.), Wereld in woorden (1965) van S. Dresden (over de teorie van de roman)Ga naar eind(22.) en Verhaal en lezer (1960) van W. Blok (over diverse struktuurproblemen van de roman). Stilistische, semantische en strukturele tekstanalyses, al geruime tijd vóór Merlyn aan de orde, werden door de aktiviteit in dit tijdschrift niettemin sterk gestimuleerd, zodat ze in de laatste jaren in verscheidene tijdschriften de toon aangeven. Niet zelden maken interpretaties van bepaalde gedichten, zoals van Lucebert, Nijhoff en Hoornik, ware kettingreakties los: het tijdperk van de intelligentie, kritische lezer, schijnt definitief aangebroken te zijn. In dit verband noem ik nog in 't algemeen de namen van Peter Berger, Rein Bloem, R.A. Cornets de Groot, Karel Meeuwesse, Jan van der Vegt, Freddy de Vree, A. Walrecht, C.W. van de Watering, Luc Wenseleers, J.J. Wesselo e.a. De verdere, ook teoretische uitbouw van de kritiek op strukturalistische en linguïstische grondslag wordt na Merlyn stelselmatig nagestreefd in het tijdschrift Raster, onder redaktie van H.C. ten Berge. Een fervent tegenstander van de Merlyn-formule betoont zich anderzijds J.H.W. Veenstra in het tijdschrift Tirade, dat de Forum-traditie voortzet.Ga naar eind(23.) Voor het eerste nummer van Diagram, dat gelijktijdig verscheen met Merlyn, schreef Paul de Wispelaere een polemisch stuk Bakkeleien over literaire kritiek, dat principieel overeenstemde met de opvattingen van Merlyn. Weer gelijktijdig met Diagram verscheen het gestencilde tijdschrift Bok, waarvan ieder nummer volgens een karakteristiek van Oversteegen een reeks knuppels in het Vlaamse hoenderhok betekende. Weverbergh ontplooide er vooral een tweevoudige aktiviteit in, waarvan de neerslag te vinden is in het Bokboek: een aktiviteit als close reader, als in De petroleumlamp en de mot, een analyse van Claus' roman Omtrent Deedee, én een aktiviteit als scherpe polemist, als in het stuk Aandachtig luisteren en rustig antwoorden, gericht tegen W.F. Hermans. Nadat eind 1964 Bok werd opgeheven en met Diagram fusioneerde in Komma, werd vooral de polemische lijn ervan doorgetrokken in de bladen Mep en Heibel, met resp. H. Leus en F. Depeuter als voornaamste redakteuren. Vooral deze laatste ontwikkelde sindsdien ook een gestadige kritische aktiviteit. In Nederland verscheen nog Naakt twaalfuurtje (1967), een bundel anti-Merlynse polemische kritieken van de hand van Henk Romijn Meijer. Zonder enig verband met deze tijdschriften, maar vaak in dezelfde geest, hebben een aantal andere essayisten en kritici na 1960 belangrijk werk gepubliceerd. Van de al eerder vermelde Martien J.G. de JongGa naar eind(24.) verscheen behalve de bundels Twintig poëziekritieken (1966) en Van Bilderdijk tot Lucebert (1967) ook nog een interpreterend essay over Leopolds Cheops (1966). In deze kundige en vaak erudiete tekstanalyses wordt herhaaldelijk met sukses gedemonstreerd hoe ekstra-tekstuele en ekstra-literaire gegevens funktioneel in de strikt tekstanalyse aangewend kunnen worden en hoe deze analyse zelf toegang verschaft tot de tekst als een tot taalvorm geworden uiting van een literaire persoonlijkheid. Een geslaagde proeve van tematologische poëzie-analyse uit de ‘school’ van Albert Westerlinck, werd nog geleverd door Lieve Scheer in haar boekje De poëtische wereld van Paul Snoek (1966). EssayistischkritischR.A. Cornets de Groot.
(foto Cor Stutvoet) | |
[pagina 24]
| |
kommentaar op de poëzie-ontwikkeling na 1950 werd regelmatig bezorgd door M. Rutten, die zijn artikelen verzamelde in twee lijvige bundels Van Kloos tot Claus (1957) en Achterberg en Burssens voorbij (1967). De Vlaamse 50-ers vonden hun belangrijkste gangmaker en kritikus in Jan Walravens, wiens verspreide, vaak polemieke opstellen jammer genoeg niet gebundeld werden. De voornaamste promotor, teoretikus en kritikus van de hoofdzakelijk Vlaamse eksperimentele poëzie van de generaties der 55-ers en 60-ers - en als zodanig de tegenhanger van Paul Rodenko - is Paul de Vree, sinds jaren hoofdredakteur van het avant-garde tijdschrift De Tafelronde. De talrijke artikelen waarin hij sinds 1954 de ontwikkeling van deze poëzie op de voet heeft gevolgd, en die hij al in diverse bundels had samengebracht, zijn tans in één band opnieuw verzameld onder de titel Onder experimenteel vuur (1968). Ook als informatief dokument is dit boek onmisbaar voor wie de moderne Vlaamse poëzie nader wil leren kennen. Vooral na 1965 is De Tafelronde de weg opgegaan van de internationale konkrete, fonetische en vizue e poëzie, die het onderwerp uitmaakt van Paul de Vrees nieuwste essay Poëzie in fusie (1968). Verschillende figuren en facetten van de moderne Noordnederlandse poëzie worden behandeld in de bundel De eigen vorm (1967) van K.L. Poll, nadat de in Maatstaf verschenen poëziekronieken van Piet CalisGa naar eind(25.) al eerder verzameld werden in de Ooievaarpocket Daling van temperatuur (1964). In deze laatste essays wordt vooral de kreatieve verhouding tussen gedicht en lezer centraal gesteld. Een heel eigen plaats bekleedt sinds enkele jaren R.A. Cornets de Groot. Hij is ongeveer gelijktijdig met de Merlyners begonnen en heeft aan hun tijdschrift ook meegewerkt met een zeer knappe analyse van Vestdijks grote gedicht Mnemosyne in de bergen. Hij is dan ook aan hen en de hele kritische beweging van na 1960 verwant in zijn belangstelling voor vooral moeilijke, gesloten teksten, zijn opvatting van de kritiek als een close-reading interpretatie van zulke teksten, waarbij de aangewende kriteria nauw op die teksten zelf betrokken blijven, en zijn inzicht in de relativiteit van de interpretatie, die afhankeljik is van de persoonlijke visie en werkhypotese van de lezerkritikus. Anderzijds staat hij apart door het vaak sterk ekstra-literaire karakter van de door hem gebruikte sleutels, die thuishoren in de astrologie, de esoterische mystiek en alchimie, en waar wel eens wat wilde akrobatie aan te pas komt. In de bundels De open ruimte (1967), De zevensprong (1967) en Labirinteek (1968) vallen vooral de scherpzinnige analyses van gedichten van Lucebert op. De chaos en de volheid (1966) is geheel aan poëzie en romans van Vestdijk gewijd. Minder nuchter dan de merlinisten, zeer vrij en persoonlijk in zijn oordeel maar globaal werkend volgens de inzichten van de nieuwe kritiek, is de soms scherpe kritikus Fons Sarneel, die o.m. intelligente peper strooit in het tijdschrift Raam. Als aparte uitgave verscheen van hem alleen de brosjure Inleiding tot het lezen van romans (1966). Het is jammer dat de talrijke gedegen opstellen van Bernard Kemp over de moderne romanproduktie, die vooral verspreid liggen in de jaargangen van Dietsche Warande en Belfort en Streven, nog steeds niet gebundeld werden. Pas verschenen echter is zijn belangrijke essayistische studie Van Het wonderjaar tot De Verwondering (1969), een poëtica van de Vlaamse roman, zoals die zich in ruim een eeuw heeft ontwikkeld. Niet alleen is dit werk het eerste in zijn soort, maar zowel de persoonlijke inzichten als de kennis van de moderne romanproblematiek waarvan het getuigt, halen een hoog niveau. Dat laatste mag ook gezegd worden van de eveneens pas verschenen interpretatieve studie Tachtig jaar na tachtig. De ontwikkeling van het personage in de verhaalkunst van Couperus tot Michiels (1969) door Marcel Janssens. Tot de sociologische school van Lucien Goldmann behoort de vooral Frans georiënteerde romanist Eugène Van Itterbeek, die eveneens in de laatste jaren op de voorgrond getreden is. In bundels beschouwingen als Actuelen (1967) en Tekens van leven (1969),Bernard Kemp (B.F. van Vlierden).
(foto F. Tas - AMVC) Fons Sarneel.
| |
[pagina 25]
| |
waarin ook modern Nederlands proza en kritiek betrokken wordt, wordt vooral gepeild naar de verbanden tussen estetiek en etiek, lezen en schrijven, taal en werkelijkheid, waarvan de auteur zich de kompleksiteit terdege bewust is. Op het gebied van het romanproza onderscheidde J. Weisgerber zich met het bekend geworden werk Aspecten van de Vlaamse roman 1927-1960 (1964) en met de nog ongebundelde reeks Proefvluchten in de literaire ruimte, die in het Nieuw Vlaams tijdschrift verschijnen. Van Hella Haasse verscheen Leestekens (1965), een bundel grondige tematologische onderzoekingen in het werk van Vestdijk. En als geslaagde proeven van sintetische portretten van schrijversfiguren zoals die zichtbaar worden in hun werk, dienen zeker nog vermeld de bundels Gegist bestek I (1958) en II (1961) en Auteurs van nu (Gegist bestek III, 1969) van C.J.E. Dinaux. Naast al die metodische, objektief gestemde en als ‘vakwerk’ verrichte essayistiek, is - gelukkig maar! - in een paar gevallen ook nog zeer lezenswaardige en boeiende kritiek verschenen van een speelsere, grilliger, subjektiever, meer impressionistische aanpak. Tot dit genre behoort de bundel Een leven als een oordeel (1968) van Jacques den Haan, waarin kritieken verzameld zijn die hij voor kranten en tijdschriften heeft geschreven in de loop van ruim twintig jaar. Dit werk van de intelligente vrijbuiter die Den Haan is, ontleent zijn hele persoonlijke waarde aan de nonchalance, willekeur en humor, waarmee hij voor zijn en ons plezier grasduint in de letteren. En ook de Agenda van een heidens lezer (1967) van Piet van Aken, hoewel grimmiger, paradoksaler en hartstochtelijker, vertoont deze kenmerken. Herhaaldelijk verkondigt Van Aken in dit werk dat hij zich niet in de fabriek van de recensenten noch in de laboratoria van de akademische essayisten wil begeven, maar doorlopend bewijst hij - in analyses en betogen met grillige zijsprongen - dat hij van beide soorten kritici enkele goede kwaliteiten bezit. Dit overzicht wil ik niet besluiten zonder de vermelding van nog enkele belangrijke, al dan niet akademische monografieën, waaraan op uiteenlopende wijze de teoretische inzichten en metodische aanpak van de nieuwe kritische literatuurstudie ten grondslag liggen. Van de hand van J. Kamerbeek Jr. verschenen Creatieve wedijver (1962) en De poëzie van J.C. Bloem in Europees perspectief (1967). In Marcellus Emants. Een schrijversleven (1964) is Pierre H. Dubois er voortreffelijk in geslaagd, ook rekening houdend met de moderne problematiek van de biografie, de subtiele verbanden tussen de mens en de schrijver Emants ten cverstaan van diens oeuvre te achterhalen en nieuw te interpreteren. Onderzoek van romanstrukturen op hoog niveau werd verricht door Frank C. Maatje in Der Doppelroman. Eine literatursystematische Studie über duplikative Erzählstrukturen (1964) en H. Servotte in De verteller in de Engelse roman (1965). Een kundige proeve van romantechnisch en stilistisch onderzoek naar Mededelingsvormen bij Arthur van Schendel (1965) werd geleverd door H.P.A. Van Eijk. En ten slotte nog twee andere dissertaties. Een nieuwe benadering van Gezelle, gesteund op een analyse van zijn poëzieopvatting en poeziebeleving werd gebracht door B.F. Van Vlierden (Bernard Kemp) in Guido Gezelle tegenover het dichterschap (1967). En in zijn studie Vorm of Vent, opvattingen over de aard van het literaire werk in de Nederlandse kritiek tussen de twee wereldoorlogen (1969) heeft J.J. Oversteegen het overtuigende bewijs geleverd dat hij op zijn terrein een meester is. Jean Weisgerber (foto Belga).
Piet van Aken (foto F. Tas).
|
|