Ons Erfdeel. Jaargang 13
(1969-1970)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
bedenkingen over de universitaire ekspansie in belgiëprof. mr. raymond derine De jongste weken wordt er opnieuw druk gesproken en geschreven over de universitaire ekspansie. Dat hoeft geen verwondering te wekken. Op 8 april 1965Ga naar eind(1) immers werd een wet houdende diverse maatregelen voor de universitaire ekspansie aangenomen, die slechts een voorlopige wet was in die zin dat ze enkel bedoeld was voor de eerste faze van vier jaren. Er moet in 1969 dus een nieuwe wet op de universitaire ekspansie worden goedgekeurd. Alle vraagstukken die in 1965 niet of slechts gedeeltelijk werden opgelost komen opnieuw aan bod. Op alle fronten is er beweging; overal worden de batterijen in stelling gebracht.
Het is mijn bedoeling in deze bijdrage een overzicht te geven van de veelzijdige aspekten van het probleem van de universitaire ekspansie, hoewel het niet mogelijk zal zijn alle biezonderheden te behandelen. Ik wens eraan toe te voegen dat dit artikel werd geschreven op 5 november 1969, want elke dag kan ons nieuwe gegevens en onverwachte wendingen brengen.
□
Een argeloze bezoeker uit Utopia zou kunnen denken dat wij ons universitair probleem gaan oplossen door eerst een planning te maken met het oog op de enorme studentenaangroei die tijdens het eerste decennium mag worden verwacht en dan de nodige kredieten te verdelen volgens objektieve kriteria. Maar eenieder die in België met beide voeten op de grond staat, weet dat het niet zo eenvoudig is, omdat het hele vraagstuk wordt doorkruist door een reeks van tegenstellingen, die een volkomen logische regeling in de weg staan. Zoals in het verleden zullen wij het nogmaals beleven: de verbeten strijd tussen de beheerders van de bestaande universiteiten en de promotoren van nieuwe vestigingen; het zoeken naar een evenwicht tussen rijksinstellingen en vrije instellingen, tussen konfessioneel en niet-konfessioneel onderwijs: het zorgvuldig afwegen van wat er voor het Vlaamse en voor het Waalse landgedeelte wordt geïnvesteerd. Aan het einde van de schermutselingen zullen de enen het een redelijk en eerbaar vergelijk noemen en anderen zullen smalend over een koehandel spreken. De nuchtere toeschouwer evenwel beseft dat men voorlopig er anders niet uitkomt en dat het de enige manier is om toch iets te verwezenlijken. Maar intussen mogen we toch hopen en ervoor pleiten dat er ooit een dag zal komen dat het geld van de gemeenschap wordt verdeeld volgens objektieve normen, o.m. volgens het aantal studenten en de werkelijke behoeften.
Zover zijn we echter nog niet. Nu reeds wijst alles erop dat we opnieuw gaan naar een gelijke verdeling van de kredieten tussen | |
[pagina 10]
| |
Vlaanderen en Wallonië, evenals tussen het vrij en het Rijksonderwijs, ongeacht het aantal studenten. Nemen we als voorbeeld de geplande ekspansiekredieten voor de eerstkomende drie jaren. Zowel aan de twee rijksuniversiteiten, Gent en Luik, als aan de vrije universiteiten, Leuven-Nederlands en U.L.B. (Brussel-Frans) zou 415 miljoen worden toegekendGa naar eind(2). Is dat allemaal zo logisch, als men bedenkt dat volgens het jaarverslag van de Universitaire Stichting op 1 februari 1969 Leuven-Nederlands 12.554 studenten telde, Gent 9.964, de U.L.B. 8.691 en Luik 7.503? Wellicht zal men hetzelfde doen voor de universitaire centra van Antwerpen en Bergen, ofschoon Antwerpen ruim tweemaal zoveel studenten heeft als in de drie universitaire instellingen van Bergen samen. | |
Leuven-Frans en Brussel-Nederlands.Deze twee instellingen behandel ik vooraf en apart om twee redenen:
1. Op 28 mei 1969 hebben de twee regeringspartijen, CVP-PSC en BSP, na vrij gespannen besprekingen een afzonderlijk akkoord bereikt over de bouwkredieten voor de overheveling van Leuven-Frans en de splitsing van de Brusselse universiteit (VUB-ULB).
2. De overheveling van Leuven-Frans en het zelfstandig worden van de VUB (Brussel-Nederlands) zijn een aparte bladzijde in het universitair dossier. Het zijn specifieke gevallen, die nauw verband houden met de taaltoestanden en de gemeenschapsbetrekkingen in ons land.
Het blijkt nu wel vast te staan dat Leuven-Frans overgeheveld zal worden. Op dit ogenblik schijnt het voor velen bijna vanzelfsprekend te zijn. Maar wie herinnert zich niet de vinnige strijd die moest worden gevoerd, vaak tegen machtige personen en groepen? Feit is dat na de beruchte verklaring van sekretaris-generaal Woitrin over de driehoek (begin november 1965) een steeds groter wordend aantal Vlamingen zich achter de eis van de overheveling heeft geschaard. Het gevolg is geweest dat in een minimum van tijd (nog geen drie jaar), in elk geval minder dan de nuchtere waarnemers hadden gedacht, de beslissing is gevallen. Zelfs na de val van de regering Van den Boeynants en de nieuwe regeringsverklaring van juni 1968 was de situatie nog niet zo duidelijk. Het bevrijdende woord ‘overheveling’ werd niet uitgesproken en verklaringen in het Kamerdebat van PSC-ers als Michel en Charpentier waren niet geschikt om de Vlamingen gerust te stellen inzake de volledige overplanting van Leuven-Frans naar Wallonië. In feite is de akademische overheid van Leuven-Frans zelf in juli-augustus 1968 tot het besef gekomen dat de overheveling onafwendbaar was en is zij openlijk een nieuwe koers gaan varen.
Leuven-Frans heeft als nieuwe vestigingsplaats Ottignies (Waals-Brabant) gekozen. Het zou ons te ver leiden, indien al de voor- en nadelen van deze keuze, uit universitair, Waals en Vlaams oogpunt, werden besproken. Aangezien het - in tegenstelling met Hamme-Mille b.v. - om een werkelijke overheveling naar het Waalse landsgedeelte gaat, geloof ik niet dat de Vlamingen met sukses voor een andere lokaliteit kunnen pleiten. Heel anders ligt het echter met de inplanting van de fakulteit der geneeskunde te Sint-Lambrechts-Woluwe. Aangezien die gemeente gelegen is in het twee- | |
[pagina 11]
| |
talige gebied van de Brusselse agglomeratie hebben de Vlamingen daarover wel een woordje mee te praten. Zelf heb ik samen met de ‘Vereniging van Vlaamse Professoren’ die oplossing steeds bestreden. Dat is trouwens de algemene Vlaamse opinie. Onlangs nog heeft de ‘Kultuurraad voor Vlaanderen’ dat met nadruk bevestigd in zijn memorandum van 25 oktober 1969: ‘De Kultuurraad voor Vlaanderen blijft echter, even krachtdadig als in het verleden, gekant tegen elke inplanting van Leuven-Frans in de Brusselse agglomeratie, omdat dit de verfransingsdruk in de hoofdstad van het land nog zou vergroten. Hij acht zich dan ook gerechtigd de vestiging van de medische fakulteit van Leuven-Frans te Sint-Lambrechts-Woluwe te verwerpen en bezweert de Vlaamse parlementsleden geen enkele wetswijziging te stemmen die de inplanting van een volledige fakulteit geneeskunde van Leuven-Frans te Sint-Lambrechts-Woluwe zou toelaten of vergemakkelijken.’ De vraag is trouwens of die fakulteit om akademische redenen niet beter verbonden blijft met de kampus van Ottignies.
Welke rol heeft de nieuwe wet op de universitaire ekspansie nog te vervullen ten opzichte van deze lokalizatie van Leuven-Frans? Wat Ottignies aangaat, is er geen enkel probleem meer. De wet van 1965 stelde Leuven-Frans in de mogelijkheid om vrij in te planten in het kanton Waver. Die zienswijze vindt men reeds in de kommentaar van de heer Geens op voornoemde wet: ‘Zoals de VUB in het kanton Nijvel mag de KUL (Leuven) om het even welke en om het even hoeveel fakulteiten in het kanton Waver vestigen’. (G. Geens, De wet op de universitaire expansie, Cepess, 1965, blz. 54). Aangezien Ottignies in het kanton Waver ligt, is in dat opzicht alles opgelost. Indien Leuven-Frans echter de hele fakulteit der geneeskunde naar Sint-Lambrechts-Woluwe wil overbrengen, is er wél een wijziging van de bestaande wetgeving nodig. De wet van 1965 bepaalde alleen dat Leuven-Frans te Sint-Lambrechts-Woluwe licentiaats- en doctoraatsonderwijs geneeskunde mag inrichten. In de regeringsverklaring van juni 1968 werd dat helaas uitgebreid tot de hele fakulteit, dus ook tot de kandidaatsjaren. Het is evenwel nog geen wet.
Het ligt voor de hand dat Leuven-Frans voor de verhuizing naar Ottignies de nodige financiële middelen moet krijgen. Het is nooit de bedoeling geweest van de Vlamingen de Franstaligen te Leuven met lege handen weg te sturen. Wij hebben steeds aangenomen dat een evenwaardige kampus in Wallonië zou worden gevestigd. Aangezien er ook een ekspansie-vraagstuk bestond voor de VUB (Brussel-Nederlands) als afzonderlijke universiteit, heeft men die twee problemen gekoppeld. In het voormelde akkoord van 28 mei 1969 werd het zo geregeld dat Leuven-Frans (met zijn 11.845 studenten op 1 februari 1969) gedurende tien jaar 350 miljoen als overhevelingssubsidie zal ontvangen en gedurende drie jaar 415 miljoen ekspansiekrediet, terwijl Brussel-Nederlands (met ongeveer 1.500 studenten) voor diezelfde perioden 160 miljoen overhevelingssubsidie en 255 miljoen ekspansiekrediet zal krijgen. Als men die cijfers vergelijkt met wat aan andere vrije instellingen, zoals Sint-Ignatius (Antwerpen) en Notre-Dame de la Paix (Namen), die meer studenten tellen dan de VUB, wordt toegekend, valt het natuurlijk op dat Brussel-Nederlands voor zijn uitbouw flink bedeeld werd. Maar hierboven heb ik reeds aangestipt dat in ons land de zaken zo niet bekeken worden. De VUB is de vrijzinnige tegenhanger van het katolieke Leuven. Dus... Daarenboven is men van | |
[pagina 12]
| |
Vlaamse zijde algemeen bereid een biezondere inspanning voor Brussel-Nederlands te leveren, omdat daardoor de Vlaamse aanwezigheid en prestige in de hoofdstad worden versterkt. Sommigen beschouwen het ook als een financiële tegemoetkoming aan de Vlaamse vrijzinnigen om reden van de steun die zij in de strijd om Leuven hebben verleend. | |
De strijd tussen de bestaande universiteiten en de nieuwe centra.In de regeringsverklaring van 1968 werd aangekondigd dat over een periode van 10 jaar 35 miljard aan de universitaire ekspansie zou worden besteed. Rekening gehouden met de kredieten die aan Leuven-Frans en Brussel-Nederlands zullen toekomen, mag men zeggen dat ongeveer een derde van de taart reeds weggesneden is. Dit verklaart dat de overige instellingen zich dubbel haasten om van wat rest een flink stuk te verwerven. Het is een eerste reden voor de grote universiteiten om zich zoveel mogelijk te verzetten tegen nieuwe initiatieven of tegen de uitbreiding van kleinere centra. Daarbij komt dat sommige grote universiteiten de konkurrentie vrezen van nieuwe vestigingen. In 1965 was het vooral de rijksuniversiteit te Gent die zich met hand en tand heeft verweerd tegen de inrichting van een kandidatuur geesteswetenschappen te Kortrijk. Dat verzet schijnt geluwd te zijn, omdat de recente studentenaangroei te Gent zo is dat men zich om Kortrijk wel geen zorgen hoeft te maken. De vrees is tans overgeslagen op Leuven-Nederlands. Vooral Rektor De Somer weert zich als een duivel in een wijwatervat tegen de z.g. regionalisering van het universitair onderwijs, omdat hij ervoor beducht is dat Leuven-Nederlands zou worden leeggezogen vanuit Antwerpen, Limburg en West-Vlaanderen tot het nog alleen ‘de universiteit van het Hageland’ zou zijn. Zulks verklaart waarom de leidende instanties van Leuven-Nederlands het eksperiment-Kortrijk geruime tijd maar matig hebben bevorderd, waarom men de samenwerking te Antwerpen tussen het rijksuniversitair centrum en Sint-Ignatius voor de gezamenlijke uitbouw van licenties en doktoraten tegenwerkt en waarom men Limburg geen nieuw universitair centrum gunt.
Nochtans geloof ik dat de angstrefleks van de autoriteiten van Leuven-Nederlands overdreven is, indien men altans maat houdt bij de oprichting of uitbreiding van nieuwe centra en geen drie ‘volledige’ universiteiten uitbouwt te Antwerpen, te Kortrijk en te Hasselt. Welnu, de voorgelegde plannen streven in geen van de drie steden een volledige universiteit na.
Zodra die voorwaarde vervuld is, zou Leuven-Nederlands ongelijk hebben een krampachtige verweerpolitiek te voeren.
1. Het heeft geen zin te redeneren, alsof het studentenaantal ongewijzigd blijft en elk nieuw initiatief noodzakelijk de cijfers van de bestaande universiteiten naar omlaag drukt. We beleven voor het gehele land een echte studenteneksplozie: in 1950 nog geen 20.000, in 1960 iets meer dan 28.000 en tans ongeveer 60.000. Nu reeds voorspelt men dat we omstreeks 1980 de 100.000 zullen bereiken. Leuven-Nederlands zou, volgens diezelfde ramingen, tegen 1980 22.000 en tegen 1985 27.000 studenten tellen, in de veronderstelling natuurlijk dat geen nieuwe centra worden opgericht of uitgebreid. Welnu, in die optiek is het voor Leuven-Nederlands niet | |
[pagina 13]
| |
rampzalig dat verscheidene duizenden o.m. aan Antwerpen en Limburg verloren zouden worden.
2. Leuven-Nederlands moet evenwel de droom vergeten op korte termijn uit te groeien tot een universiteit van 25 à 30.000 studenten. Die droom schijnt me trouwens van recente datum te zijn, wanneer men terugdenkt aan vroegere standpunten van de promotoren van een katoliek denkcentrum, waarvoor het aantal minder belangrijk was. De vraag mag overigens worden gesteld of het zo heilzaam is in een kleine provinciestad als Leuven zoveel studenten samen te brengen. In binnen- en buitenland zijn heel wat stemmen opgegaan om een bepaald aantal, b.v. 12 à 15.000 niet te overschrijden.
3. Men kan zich ook afvragen of de idee van een énig katoliek denkcentrum (Leuven), zonder dat het belang zou hebben katolieke geneesheren, juristen enz. te vormen, zo erg in het voordeel van Leuven-Nederlands speelt. Het is voorzeker een middel om voor Leuven een monopolie-pozitie te verdedigen, maar de vraag is dan of vele katolieke ouders verder bereid gevonden zullen worden een bijkomende financiële inspanning te leveren, als elders de Leuvense autoriteiten zo geredelijk koketteren met een zuivere rijksuniversiteit, b.v. te Antwerpen.
Daarom meen ik dat het standpunt van de ‘Kultuurraad’ (memorandum van 25 oktober 1969) het juiste is. Ik citeer letterlijk: ‘De Kultuurraad voor Vlaanderen is van oordeel dat, naast de garantie voor reële ontplooiingsmogelijkheden welke aan de universiteiten van Gent, Leuven en Brussel gegeven moet worden, ook een verdere uitbouw van het universitair net in Vlaanderen aan een onweerlegbare noodzaak beantwoordt’. En verder: ‘De Kultuurraad is van oordeel dat deze verdere universitaire uitbouw in een wel overwogen toekomstplanning moet ingeschakeld worden. In deze planning moeten de bestaande universiteiten de waarborg vinden dat zij zich, rekening gehouden met hun specifiek recruteringsveld, normaal tot hun optimale dimensie kunnen ontplooien. De nieuwe op te richten of uit te bouwen universitaire instellingen, o.m. in Antwerpen, Limburg en West-Vlaanderen, moeten in deze planning de zekerheid vinden dat de ontplooiing van de bestaande universiteiten niet als voorwendsel zal dienen om hun oprichting of uitbouw te verhinderen of voor onbepaalde tijd uit te stellen, anders kunnen zij de voorbereiding en de realisatie van hun projecten niet systematisch ter hand nemen.’ Dat evenwichtig standpunt werd eenparig aanvaard in een milieu van personen met diverse wijsgerige en politieke strekking, waar bovendien hoogleraren van de bestaande universiteiten aan tafel zaten met promotoren van de nieuwe centra.
In het streven naar nieuwe vestigingen vindt men steeds dezelfde konstanten terug.
1. Men wijst op de enorme studentenaangroei die lastig op verantwoorde wijze kan worden opgevangen door de bestaande universiteiten.
2. Men ziet in de oprichting van nieuwe centra een middel om de Vlaamse achterstand op universitair gebied in te halen.
3. Sociaal bekeken wordt het een winstpunt genoemd, omdat niet alleen de kosten worden verminderd voor minder gegoede ouders (wat nog door studiebeurzen zou op te lossen zijn), maar vooral de | |
[pagina 14]
| |
z.g. drempelvrees wordt overwonnen bij personen die niet vertrouwd zijn met het universitaire leven.
4. Men denkt aan de pedagogische voordelen, aangezien de studenten beter zullen begeleid worden dan in mastodont-universiteiten. | |
Antwerpen.Bij al de redenen die hierboven staan opgesomd worden ten bate van het universitair onderwijs te Antwerpen nog de volgende argumenten ingeroepen.
1. Er is rondom Antwerpen een zodanige bevolkingskoncentratie dat in een minimum van tijd het aantal van 10.000 studenten zal worden bereikt. Vorig jaar reeds hadden de twee universitaire centra, RUCA en Sint-Ignatius, ondanks hun gedeeltelijke uitbouw, 3.400 studenten. Dit jaar hebben de Universitaire Fakulteiten van Sint-Ignatius alléén meer dan 1.900 studenten, waarvan b.v.: 241 in de eerste kandidatuur rechtsgeleerdheid!
2. Uit de onderzoeken van Coetsier en Wieërs is gebleken dat nog heel wat begaafdheidspotentieel in het Antwerpse ongebruikt is gebleven.
3. Een streek in volle industriële ekspansie, met binnenkort een hof van beroep en vele kandidaatpatiënten voor een akademisch ziekenhuis is uitstekend geschikt om er een volwaardigeGa naar eind(3) universiteit te vestigen.
Door de wet van 9 april 1965 werd het werkterrein in feite verdeeld tussen het Rijksuniversitair Centrum (RUCA) en Sint-Ignatius. Elk behield zijn vroegere handelshogeschool, die werd opgetild tot de rang van Fakulteit voor Ekonomische Wetenschappen. Daarnaast mocht RUCA kandidatuuronderwijs verstrekken in de eksakte wetenschappen (geneeskunde, natuurkunde, wiskunde, scheikunde, biologie, farmaceutica en veeartsenijkunde), terwijl St.-Ignatius het kandidaatsonderricht in de geesteswetenschappen (recht, wijsbegeerte, geschiedenis, klassieke filologie, germaanse filologie, romaanse filologie, politieke en sociale wetenschappen toegewezen kreeg. Vanaf de aanvang was het duidelijk dat het universitair onderwijs te Antwerpen niet beperkt kon blijven tot kandidaturen. De vraag was dan: hoe wordt dit verder uitgebouwd?
Geen zinnig mens in het Antwerpse heeft er ooit aan gedacht twee volledige universiteiten in de Scheldestad op te richten. Daarbuiten liepen de meningen nogal uiteen. Het is in dit bestek niet mogelijk alle voorgestelde formules te ontleden en te bespreken. Ik kan alleen bondig aanstippen: één pluralistische universiteit - type Craeybeckx (splitsing van enkele ideologische vakken); één pluralistische universiteit - type groep Eenheid (verscheidene docenten voor elk van een aantal vakken); het bestaande Rijksuniversitair Centrum is de pluralistische universiteit, die horizontaal en vertikaal moet worden uitgebouwd (rektor Massart); dubbele waaier van kandidaturen en gezamenlijke bovenbouw van licenties en doctoraten (rektor Dhanis); vertikale, maar aparte uitbouw van de bestaande kandidaturen tot licenties en doktoraten.
Na jaren vruchteloze besprekingen is er door toedoen van de goeverneur, de h. Kinsbergen een akkoord uit de bus gekomen, dat | |
[pagina 15]
| |
eerst werd ondertekend door drie Antwerpse mandatarissen: Minister Segers (CVP), Minister van State Van Eynde (BSP-ondervoorzitter) en PVV-volksvertegenwoordiger Grootjans, gewezen Minister van Nationale Opvoeding en daarna door de respektieve partijbesturen bekrachtigd. Tegen dat z.g. plan-Kinsbergen (ook driepartijenovereenkomst genoemd) bestaan er weerstanden. O.m. rektor Massart is er scherp tegen gekant en ook sommige katolieke kringen die vrezen dat de samenwerking op universitair vlak een nadelige invloed zal hebben voor het bestaansrecht van het katoliek middelbaar onderwijs. Maar algemeen overheerst de mening dat het voor Antwerpen de enige, haalbare oplossing is en de aanloop kàn zijn voor een nog nauwere samenwerking in de toekomst, indien de eerste en nieuwe vorm van samenwerking vruchtbaar blijkt te zijn.
Waarin bestaat die oplossing?
1. Elke instelling doet apart voort met wat nu reeds bestaat.
2. Voor de disciplines waarin kandidaatsonderwijs wordt verstrekt zullen gezamenlijke licenties en doktoraten worden ingericht door een vrije instellingGa naar eind(4).
3. Die bovenbouw van licenties en doktoraten zal worden geleid door een raad van beheer die paritair is samengesteld uit katolieken en niet-katolieken.
4. Iedere instelling behoudt het wettelijk gewaarborgde recht zijn kandidaturen horizontaal uit te breiden, maar gedurende een termijn van vier jaar mag er op dat gebied geen enkel initiatief genomen worden.
Dit projekt maakt een ernstige kans, aangezien zowel het nationaal BSP-bureau als de CVP-topkonferentie en ook de Antwerpse PVV-federatie hun instemming nog hebben bevestigd einde oktober. | |
Kortrijk.Na heel wat herrie op akademisch en politiek vlak werd in de wet van 1965 beslist dat Kortrijk mocht starten met een eksperimentele kandidatuur geesteswetenschappen, onder het toezicht en in nauwe samenwerking met Leuven. Dit geschiedde en vorig jaar telde het nieuwe centrum 250 studenten.
Tans dringen de promotoren van het Kortrijkse centrum aan op een horizontale uitbreiding van het eksperiment met kandidaturen geneeskunde, scheikunde, wiskunde en natuurkunde. Zij pleiten daarvoor met de volgende argumenten:
1. het eksperiment is uit sociaal en pedagogisch oogpunt geslaagd;
2. de nieuwe kandidaturen zouden voorkomen dat sommige studenten min of meer genoodzaakt worden de richting geesteswetenschappen te kiezen;
3. het interdisciplinair kontakt zou daardoor bevorderd worden.
De CVP steunt die vraag; andere partijen hebben zich nog niet uitgesproken. Normaal zou men kunnen verwachten dat de tegenstanders van de spreiding der kandidaturen opnieuw heftig van leer zullen trekken tegen de gewenste uitbreiding. Niettemin schijnt het | |
[pagina 16]
| |
verzet minder hevig te zullen worden als in 1965. Typisch schijnt het dat in de vroeger aangehaalde tekst van de Kultuurraad de verdere uitbouw voor West-Vlaanderen werd aanvaard. De buitengewone ekspansie van de Gentse rijksuniversiteit zal daaraan wel niet vreemd zijn; de konkurrentievrees is zo goed als verdwenen. De Leuvense autoriteiten zouden logischerwijze ‘kontra’ moeten zijn (regionalisering!), maar men kan toch bezwaarlijk het eigen kind publiekelijk verloochenen en tegenwerken... | |
Limburg.Naast al de vroeger opgesomde redenen roepen de Limburgers in dat er in hun provincie een nieuw universitair centrum moet worden gevestigd, omdat zij op universitair gebied de grootste achterstand hebben, ondanks het feit dat zij de sterkste bevolkingsaangroei kennen en relatief het grootst aantal jongeren hebben. Het is inderdaad zo dat in 1968 Limburg slechts 2.587 universiteitsstudenten telde op een totaal van 53.150 Belgische studenten (met de vreemde studenten erbij nagenoeg 60.000). Als we vergelijken met het rijksgemiddelde, zou Limburg 2.000 studenten meer moeten hebben.
De idee van universitair onderwijs in Limburg is niet nieuw. Reeds op 18 oktober 1962 werd door de hele Provincieraad eenparig de wens geuit dat in Limburg kandidaturen zouden worden opgericht. Een ogenblik scheen het dat de Limburgers voldoening zouden krijgen, want in het akkoord tussen CVP en BSP op 16 mei 1964 werd ook aan kandidaturen te Hasselt gedacht. Na nieuwe moeilijkheden door een persindiskretie bleef alleen het eksperiment Kortrijk over, maar aan de Limburgers werd duidelijk te verstaan gegeven dat zij in de volgende faze, dus in 1969, in aanmerking zouden komen voor een nieuwe vestiging. De BSP-senator Crommen diende bij de bespreking van de wet van 1965 zelfs een amendement in, dat was tegengetekend door de BSP-fraktieleider, senator Rolin en dat ertoe strekte het kandidaturen-eksperiment niet te Kortrijk, maar te Hasselt te doen plaats vindenGa naar eind(5). De Antwerpse PVV-senator en gewezen Minister, Lilar verklaarde tijdens het debat: ‘Ik beken dat de eis van Limburg, die U vertolkt, evenzeer gerechtvaardigd is en op zijn tijd zal moeten worden onderzocht’ (Senaatszitting van 16 maart 1965).
Sedertdien hebben de Limburgers het over een andere boeg gegooid. In plaats van te ijveren voor kandidaturen streven zij tans naar een open of pluralistisch universitair centrum met volledige departementen, nl. geneeskunde, tandheelkunde, wiskunde, natuurkunde, scheikunde, biochemie, ekonomische en sociale wetenschappen. Waarom die koerswijziging? Ik zie drie redenen.
1. De Limburgers zijn gevoelig geworden (onder invloed van Wieërs?) voor het argument van sommige akademische kringen dat de scheiding van kandidaturen en licenties niet gelukkig is.
2. Wellicht hebben zij ook aan de politieke haalbaarheid gedacht. Een nieuwe spreiding van kandidaturen (onder de hoede van Leuven?) zou allicht heel wat verzet uitlokken in BSP en PVV. Overigens is de idee van een open instelling heel wat aantrekkelijker voor niet-katolieken.
3. De weigerachtige houding van Leuven heeft zonder twijfel een | |
[pagina 17]
| |
rol gespeeld. De leiders te Leuven wilden niet weten van een volledige kandidatuur geneeskunde. Op de duur zijn de Limburgers boos geworden en zijn ze los van Leuven hun eigen weg gegaan.
Intussen bleven de Limburgers ook niet bij de pakken neerzitten. In 1965 richtten zij een postuniversitair centrum op, dat tans 452 kursisten telt. In 1968 werd een Limburgse Ekonomische Hogeschool opgericht. Tevens werd een ‘Vereniging voor wetenschappelijk onderwijs in Limburg’ gesticht die een projekt opstelde voor 5.000 studenten in 1980 met een kostprijs van 4,5 miljard. Op 8 oktober 1969 hebben de mandatarissen van alle politieke partijen in Limburg een manifest ondertekend waarin zij verklaren solidair te zullen ijveren voor de verwezenlijking van het gestelde doel.
Op nationaal vlak is de situatie evenwel minder duidelijk. De CVP-leiding steunt de Limburgse eis, maar het BSP-bureau schijnt veeleer anti te zijn. Weliswaar werd dit door de Limburgse BSP-volksvertegenwoordiger Claes tegengesproken (zie Volksgazet, 29 oktober 1969), maar de logenstraffing klonk vrij zwak in die zin dat hij het had over een ‘kleine simbolische som’ die de regering zou voorzien. Intussen sprak Minister Vermeylen te Sint-Truiden over het universitair probleem (31 oktober 1969). Hij zei terzake Limburg dat op regeringsniveau nog geen beslissing was genomen, maar suggereerde dat men veeleer zou streven naar een universiteit voor Belgisch- en Nederlands-Limburg. Of die suggestie in Limburg veel geestdrift zal verwekken betwijfel ik, want dat betekent opnieuw uitstel. Senator Leynen schreef dat de Limburgers niet met een kluitje in het Maasriet gestuurd wensen te worden (‘Het Belang van Limburg’. 5 november 1969).
Alles wijst erop dat het de Limburgers ditmaal ernst is. Wil men een politieke krisis vermijden, dan zal men daarmee rekening moeten houden.
□
Voeg hieraan toe dat Henegouwen een volledige (!) universiteit eist en dat er in oktober te Brussel ook werd gestart met kandidaturen recht en germaanse filologie door de Universitaire Fakulteiten van Sint-Aloysius (vroeger alleen Saint-Louis). Zo begrijpt men dat ik bij de aanvang de universitaire ekspansie een veelzijdig probleem heb genoemd. |
|