De taalgrens in Pas-de-Calais omstreeks 1800.
De evolutie van de taalgrens in het Franse Noorden sinds de middeleeuwen tot vandaag, is een probleem dat reeds menig historikus en filoloog heeft beziggehouden. Dit onderzoek is echter bijzonder moeilijk, omdat een aantal faktoren er negatief op inwerken. Vermelden we o.a. het relatief beperkt bronnenmateriaal, de grote graad van subjektiviteit, dus van onbetrouwbaarheid van de ondernomen enquêtes, enz.
Het oudstbekende onderzoek i.v.m. de taaltoestand in het gebied dat ons interesseert, dateert van 1806-'07, en maakt deel uit van een globaal onderzoek, ondernomen in heel het Franse Keizerrijk. Het werd georganiseerd door het Ministerie van Binnenlandse Zaken, en de resultaten ervan bleven bewaard in de dossiers van een ambtenaar, Ch. Coquebert de Montbret, waarover F. Brunot, in zijn Histoire de la langue française des origines à 1900 (IX, pp. 525 e.v.) meer details geeft. Deze papieren berusten tans op de Bibliothèque Nationale te Parijs en de Bibliothèque Municipale te Roeaan.
In het geciteerde werk van Brunot vindt men de gegevens, die betrekking hebben op de situatie van het ‘Vlaams’ in het Noorderdepartement. Wat in de enquêtes echter over de situatie in het oude Artesië - op dat ogenblik sinds kort departement Pas-de-Calais genoemd - terug te vinden was, kwam er niet aan bod. Dat behandelen we in dit artikel.
Normaal werd door het centrale bestuur een vragenlijst i.v.m. het taalgebruik verstuurd naar de prefekt, zoals dat ook voor het Noorderdepartement gebeurde.
Nochtans achtte men het voldoende om deze voor het Pas-de-Calais te zenden naar de sous-préfet van Sint-Omaars.
Zijn antwoord aan de minister is bewaard gebleven (Parijs, BN, n.a.f. 5913, fo 20). Het was gedateerd 19 februari 1807:
Monseigneur,
Vous me demandez par la lettre que vous m'avez fait l'honneur de m'écrire le 9 de ce mois, des renseignements sur l'idiôme flamand, qui paroit être en usage dans quelques communes de mon arrondissement et dans les fauxbourgs de cette ville.
Merken we al dadelijk op dat de stijl van de briefschrijver nogal terughoudend is; de uitdrukking qui paroit être illustreert dit.
Hij vervolgt aldus:
L'idiôme flamand a été en usage dans les ci devants Pays connus sous les noms de Bredenarde et de Langle jusques vers l'an 1728.
Ces pays se composoient des communes:
le 1er d'Audruicq, Nordkerque, Zutkerque & Polincove;
le 2er de St Folquin, de Ste Mariekerque, de St Nicolas et de St Omer Capelle.
Maintenant cet idiôme a cessé d'être en usage dans les communes ci dessus désignées, mais les habitants de celles de Clairmarais. Ruminghem, des fauxbourgs de St Omer connus sous les noms du Haut Pont et de Lizel continuent de parler un flamand dont l'idiôme est corrompu & a quelque rapport avec la langue celtique. Ils s'en servent avec le francais qu'ils pratiquent plutôt que leur flamand.
Tels sont, Monseigneur, les renseignements sur l'idiôme flamand. Comme l'instruction publique se fait en francais, cet idiome se perdra successivement.
J'ai l'honneur de vous présenter l'assurance de mon respect et d'être Monseigneur
Votre très humble & très obeissant serviteur,
Bénard Lagrave.
De taalsituatie is dus voor deze ambtenaar vrij duidelijk: in de dorpen, grosso modo gelegen tussen de Noordzee en Sint-Omaars, is het ‘Vlaams’ al uitgestorven sinds ca 1728, terwijl het zich enkel heeft gehandhaafd in enkele lokaliteiten rondom de arrondissementshoofdplaats. Toch is de taal er reeds zo verbasterd, dat de bewoners ervan zich al meer van het frans bedienen.
Komt dit antwoord overeen met de werkelijkheid? De precieze datum 1728 stemt tot nadenken. Hoe zou het immers mogelijk zijn dat men juist rond dat jaar in die acht plaatsen van het Land van Bredenarde en het Land van de Hoek ophield Nederlands te spreken? Een zinvolle verklaring kan daar niet voor gevonden worden. Het ligt voor de hand dat Lagrave zeker niet op mondelinge mededelingen of op eigen kennis steunde in zijn antwoord, maar dat hij zich baseerde op een geschreven dokument. Gaat het hier misschien om Cahiers van de belastingen, zoals er nog drie volledige reeksen bewaard bleven, voor de periode tussen 1569 en 1780, op de Archives départementales du Pas-de-Calais te Atrecht? Hierin wemelt het nog van Vlaamse plaatsnamen als benamingen voor akkers en weiden. Nu is het bekend, dat juist op het gebied van de mikrotoponimie de oude benamingen het snelst verdwijnen; wanneer we dus in 1780 dat soort toponiemen nog in levende vorm aantreffen, zonder verbastering van het schriftbeeld, dan mag men daaruit afleiden dat ook de taal als zodanig nog bekend was, vooral omdat voor elk dorp afzonderlijk andere ambtenaars de registers opstelden, wat voor hen individueel een bepaalde kennis van de landstaal impliceert. Een bewijs hiervoor is, dat, naarmate men naar het zuid-westen afzakt, de Nederlandse toponiemen in aantal verminderen en een verminkt of archaïsch schriftbeeld gaan vertonen (bv. Becque i.p.v. Beek, Beke).
Men beschikt trouwens nog over andere argumenten om te verklaren dat in die dorpen het ‘Vlaams’ nog niet was uitgestorven in de achttiende eeuw. Zo schrijft F. Grigny in een artikel, gepubliceerd rond 1772 in de Magasin encyclopédique, V, en getiteld: Etat des villes de la Gaule Belgique avant le douzième siècle:
La langue flamande a perdu et perd encore tous les jours du terrain. Des personnes encore vivantes ont vu arriver les premiers curés et maîtres d'école français dans le territoire de Bredenarde, en Artois.
Dit getuigenis kan ten hoogste wijzen op gebeurtenissen van het begin der achttiende eeuw, en aangezien franstalige pastoors en schoolmeesters eerder als de bekende eerste zwaluwen van de lente te beschouwen zijn, dan als late trekvogels, kan men de verfransing slechts in het eerste kwart van genoemde eeuw laten beginnen, en niet, zoals Lagrave meent, laten eindigen.
De situatie in het gebied, ingesloten door het Land van Bredenarde en het Land van de Hoek, zag er