Ons Erfdeel. Jaargang 13
(1969-1970)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 163]
| |
Universitaire ekspansie en wetenschappelijk onderzoek.In de schoot van de Kultuurraad voor Vlaanderen zijn steeds een aantal kommissies werkzaam die in opdracht van de raad van beheer en de algemene vergadering hun adviezen uitbrengen t.a.v. aktuele problemen met betrekking tot het Vlaamse kultuurleven in zijn ruimste betekenis. De adviezen dienen voor het uitwerken van initiatieven door de Kultuurraad zelf te nemen, of om aan de bevoegde overheid het standpunt van de Kultuurraad t.a.v. die aktualiteit mede te delen. De Kultuurraad is geen konsultatief- of adviesorgaan van de overheid en brengt derhalve adviezen uit waaraan de overheid niet gebonden is. Het verleden heeft echter geleerd dat de overheid van de uitgebrachte adviezen vaak dankbaar gebruik maakt en aldus het gezag van de Kultuurraad erkent. In het jongste verleden is meermaals op de Kultuurraad een beroep gedaan door de overheid zodat hij als een konsultatief lichaam ook al eens fungeert.
De kommissies die de adviezen voorbereiden zijn samengesteld uit leden van de Kultuurraad die op eigen verzoek of op verzoek van de raad van beheer door deze laatste worden benoemd. Aan de kommissies worden meestal adviseurs, niet-leden van de Kultuurraad, toegevoegd omwille van hun specifieke bevoegdheid met betrekking tot de door de kommissie behandelde problematiek. De Kultuurraad heeft in de eerste jaren van zijn bestaan een aantal vaste kommissies opgericht, o.m. de kommissie voor nationale problemen, voor juridische zaken, voor kultureel vormingswerk, voor beeldende kunst, voor film, radio en televisie, voor toneel, voor muziek en voor biblioteekwezen en letterkunde. Naast de vaste kommissies worden al naargelang de omstandigheden, kommissies ad hoc opgericht. Een van de belangrijkste kommissies ad hoc is wel de kommissie kulturele autonomie die in 1965 is opgericht en een memorandum over de kulturele autonomie publiceerde. Na de publikatie van dit memorandum staakte de kommissie haar werkzaamheden tot in 1967, toen zij opnieuw en aangevuld met nieuwe personen, het memorandum hernam, advies verstrekte aan de kommissie-Meyers (de kommissie voor de verbetering van de betrekkingen tussen de taalgemeenschappen), samenwerkte met het Overlegoentrum van Vlaamse Verenigingen en tenslotte een aantal problemen in dit verband besprak met de bevoegde minister. Een van de laatst opgerichte kommissies is die voor hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, die op voorstel van de algemene vergadering in mei 1967 werd opgericht onder voorzitterschap van Prof. Dr. A. Verhulst, naar aanleiding van het akuter worden van een aantal problemen met betrekking tot de universitaire ekspansie. De kommissie werd gekonfronteerd met een politiek inzake universitaire ekspansie en wetenschappelijk onderzoek die men niet zo vlug had verwacht, maar die door een uitspraak van het Belgisch episkopaat, bestuursorgaan van de Leuvense Alma Mater, werd geaktiveerd. Voordien was reeds geruime tijd een werkgroep hoger onderwijs met de studie van de universitaire problematiek bezig en publiceerde de Kultuurraad drie dokumenten die als rapporten uit de werkzaamheden van de werkgroep resulteerdenGa naar eind(1).
Sedert de oprichting door de raad van beheer, in juni 1967 effektief samengesteld, heeft de kommissie met enkele onderbrekingen om de maand gezeteld en adviezen ingewonnen van de kommissie voor opvoedkundige onderwijsproblemen en van een aantal adviseurs. In mei 1968 kwam de kommissie klaar met een grondig onderzoek naar de voornaamste en voor de Vlaamse gemeenschap onmiddellijk van belang zijnde aspekten van de universitaire ekspansie. De Kultuurraad meende toen reeds een aantal stellingen onder de aandacht te moeten brengen van de politieke gezagsdragers opdat zij, bij de uitstippeling van het toekomstig beleid, daarmede terdege rekening zouden houden. Een aantal van de toen nog gedurfde stellingen schijnen nu reeds zo vanzelfsprekend dat zij nog nauwelijks vermeldenswaard zijn. Belangrijke aspekten van de universitaire ekspansie zijn echter ondanks de stellingen van de Kultuurraad, door de politieke gezagsdragers veronachtzaamd, omdat politieke wisselmunt niet steeds met principiële stellingen rekening blijkt te kunnen houden.
In dat memorandum schreef de Kultuurraad o.m. dat hij niet aanvaardde, welke de meningen over de opportuniteit van de inrichting van Nederlandstalige kandidaturen in Saint-Louis-Brussel ook mochten zijn, dat een dergelijke verdubbeling als toegeving aan de Vlamingen in ruil voor de inplanting van Leuven-Frans te Brussel zou worden voorgesteld. De ontdubbeling werd namelijk door geen enkele wetsbepaling verhinderd en is binnen de nood aan wetenschappelijke disciplines overbodig daar er geen behoefte bestaat aan een nieuwe instelling voor wijsbegeerte en letteren, zeker niet nadat deze fakulteit reeds als politieke wisselmunt is gebruikt in de oprichting van kandidaturen wijsbegeerte en letteren in Kortrijk, waar men om inrichting van eksakte wetenschappen had gevraagd. Het sterk verweven zijn van een ‘do ut des’-politiek met een zuiver wetenschapsbeleid, vertroebelt en belemmert ook in deze zo belangrijke aangelegenheden het streven naar juiste oplossingen. Het probleem van de oprichting van een universitaire instelling in Antwerpen is daarvan een ‘schoolvoorbeeld’. Het ontgaat wellicht velen dat Antwerpen reeds lang een universiteitsstad diende te zijn. Reeds ongeveer 40 jaar geleden was de vernederlandsing van Gent alternatief voor de Antwerpse universiteit waarvan de uitbouw ook nu nog niet verzekerd is.
De K.R.V. sprak zich uit voor de oprichting van een universitaire instelling in Limburg omdat die principieel en op zichzelf verantwoord is omwille van de sociale, ekonomische en kulturele toestand van deze provincie en ook op grond van haar demografische ontwikkeling en haar achterstand inzake deelneming aan het universitaire onderwijs. De oprichting van een universitaire instelling impliceert niet de uitbouw van een volledige universiteit maar van een aantal vertikale departementen of fakulteiten die aan de regionale behoeften tegemoet komen en moet gesteld worden in het kader van een algemene en geprogrammeerde universitaire ekspansie, inzonderheid wat de financiële implikaties ervan betreft, zonder evenwel de normale ekspansie van de bestaande universitaire instellingen in de weg te staan.
Het probleem Limburg stelt zich ongeveër gelijkaardig in West-Vlaanderen. Ook daar is de inplanting van vertikale eenheden de meest verantwoorde oplossing. De verdediging van kandidaturen en hun horizontale uitbouw, afhankelijk van een moederuniversiteit, zoals de toestand te Kortrijk is, kan men bezwaarlijk langer aanhouden omdat de ekonomische ontwikkeling aldus niet dinamisch genoeg gesteund wordt, de sociale barrière van de deelneming aan het universitair onderwijs slechts gedeeltelijk wordt weggewerkt, het wetenschappelijk klimaat ontbreekt in een kandidaats- | |
[pagina 164]
| |
instelling zodat deze, sterker dan het nu reeds is, een voortgezette middelbaar onderwijsopleiding dreigt te zijn. Bovendien worden door de voorstanders van de dekonfessionalisering van het onderwijs - hun aantal groeit steeds sterker, ook in niet-vrijzinnige middens - ernstige bezwaren gemaakt tegen de idee ‘moeder- en dochteruniversiteiten’.
De vestiging van nieuwe instellingen stuit op verzet dat niet alleen op spanningen tussen gelovigen en vrijzinnigen teruggaat, maar ook op de vrees voor ontvolking van bestaande universiteiten, die bij een aantal mensen leeft.
Argumenten, door de voorstanders van een vertikale uitbouw en ekspansie gebruikt, worden door de verdedigers van de grote universiteiten ontkracht of negatief aangewend. Scheidsrechterlijk kan men daarbij moeilijk optreden. Men stelt vast dat de enen progressief en de anderen konservatief redeneren en dat een overwegend aantal van de aanwezige en bekende trends de inzichten van de progressieven ondersteunen. Kontestatie en revolte van studenten kan men zeker hier niet achteloos voorbijgaan alsof ze uiting zijn van een kleine minderheidsgroep. Men moet zich de vraag stellen wat zij met het oog op de toekomst betekenen.
Met betrekking tot de deelneming aan het wetenschappelijk onderzoek en de verdeling van de kredieten hiervoor, is uit het onlangs openbaar gemaakte rapport van de vier wijzen, die in opdracht van de Minister van Wetenschapsbeleid en programmatie werkten, duidelijk geworden dat het Vlaamse land door allerlei omstandigheden een achterstand heeft op Wallonië en ons land, in zijn geheel, op de omliggende landen. Deze vaststelling is niet nieuw maar wordt nu duidelijker door de overheid erkend. Zij moet uit deze vaststelling de konsekwenties trekken die ook door de Kultuurraad reeds vroeger zijn aangegeven.
De moeilijkheden waarmee de beleidvoerende instanties af te rekenen hebben zijn kompleks en maken de oplossing van de problemen niet gemakkelijk. Naast de verdeling van de kredieten voor wetenschappelijk onderzoek, naar een verhouding die voor de beide taalgemeenschappen aanvaardbaar is, zijn er niet alleen de levensbeschouwelijke groepen waarover hoger is gesproken, maar ook de wetenschappelijke kringen en de politici, die allen met eigen opvattingen de problematiek benaderen en in zekere zin zodanig vertroebelen dat een oplossing die uit zuivere bedoelingen naar voren komt, geen kans gemaakt heeft tot op heden. De komende maanden zullen een beslissende betekenis hebben. Vanuit de Belgische realiteit redenerend weet men dat de oplossing slechts weinigen zal bevredigen. Of zal men de politieke sfeer zo klaar houden, dat een probleem als de universitaire ekspansie en het wetenschappelijk onderzoek, dat zo ontzettend belangrijk is voor ons land, en voor ons land in Europees perspektief, zelfs wereldperspektief, tot een oplossing komt die mogelijkheden biedt waarbinnen men de eerstvolgende decennia tot een gezonde ontplooiing en ontwikkeling van het universitair onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek komt. Dr. J. Theuwissen |
|