Ons Erfdeel. Jaargang 13
(1969-1970)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdvlaamse bewegingNederlandstaligen en Franstaligen in het Wetenschappelijk Onderzoek in België.In januari 1969 publiceerde ik een Zwartboek van de Vlaamse Achterstand in het Wetenschappelijk Onderzoek.
Zes maand later publiceerde de Minister voor Wetenschapsbeleid, Theo Lefèvre, een gelijkaardige studie: Deelneming van Nederlandstaligen en Franstaligen aan het Wetenschappelijk Onderzoek in België.
Omdat de eerste studie door een oppositie-partij wordt uitgegeven en de tweede door het ministerie, zou men kunnen veronderstellen dat ze met mekaar in tegenspraak zijn.
Als dit het geval was, zou ik er mij van onthouden erover te schrijven in Ons Erfdeel, daar het zeker niet op de weg ligt van een niet-politiek tijdschrift een politieke polemiek te publiceren. Het is echter net andersom: beide studiën vertonen meer gelijkenis dan verschil omtrent het vraagstuk van de resp. Nederlandstalige en Franstalige medewerking aan het wetenschappelijk onderzoek in België.
De officiële publikatie omvat, behalve een lezenswaardige inleiding van de minister van wetenschapsbeleid, een rapport van vier ‘Wijzen’Ga naar eind(1) door hem aangesteld om over de reeds vaak aangestipte Vlaamse achterstand te adviseren en een statistische ontleding over de deelneming van de Franstaligen en Nederlandstaligen aan het wetenschappelijk onderzoek, opgemaakt door de Diensten van de Programmatie van het Wetenschapsbeleid. | |
Situatie.Grosso modo is de verhouding Nederlandstaligen - Franstaligen in het wetenschappelijk onderzoek 70:30. De Nederlandstaligen blijven het | |
[pagina 159]
| |
meest achter in de eksakte wetenschappen.
Eensluidend wordt de diagnose gesteld én in het Zwartboek én in het Verslag van Minister Lefèvre voor de Kommissie Algemene Zaken van Kamer én door de ‘Vier Wijzen’.
Deze eensgezindheid is een waarborg voor de juistheid van de konklusie: 30% Nederlandstaligen tegenover 70% Franstaligen, terwijl de bevolkingsverhouding ± 60% Nederlandstaligen tegenover 40% Franstaligen is.
Zowel het Witte Huis als het Kremlin, zowel de gele als de zwarte wereld van onderontwikkeling weten dat het wetenschappelijk potentieel van de grootste betekenis is voor het volk en de speerpunt vormt van iedere nationale vooruitgang in welvaart en welstand. De artistieke produktie is niet langer meer de enige waardemeter van de kultuur. De research-mensen zijn van de grootste betekenis in onze bij uitstek technologische tijd. Er zijn er ongeveer 10.000 in België, waarvan ± 3.000 Nederlandstaligen. Hoewel in de ministeriële publikatie gezegd wordt dat de Vlamingen een lichte vooruitgang behalen, luidt de algemene konklusie van de ‘Vier Wijzen’ dat het niet zal gaan zonder ‘specifieke maatregelen’. Onze vooruitgang vertraagt zelfs wat de deelname aan het wetenschappelijk onderwijs betreft.
De verhouding 70:30 is niet te pessimistisch! Immers noch het Zwartboek noch het Verslag van de vier Wijzen bestrijken het wetenschappelijk onderzoek in de partikuliere industrie. Wij weten dat deze industrie in Vlaanderen grotendeels een ‘nederzetting’ is van Brussels-frankofone of van buitenlandse groepen. Aan research wordt weinig gedaan in dochterondernemingen en zeker in geringe mate door Nederlandstaligen als de hoofdzetel van de groep buiten Vlaanderen gelegen is.
Een groot gedeelte van het wetenschappelijk werk geschiedt onder rechtstreekse impuls van de overheid. Verschillende ministeriële departementen hebben hun eigen wetenschappelijke diensten en beheren wetenschappelijke instellingen. In het Zwartboek wordt deze sektor wel, in de ministeriële publikatie wordt hij niet behandeld: de situatie is er even treurig voor de Vlamingen als in de universitaire en andere centra.
Men kan er over diskussiëren in hoeverre de Vlaamse achterstand het gevolg is van een bewust veroorzaakte achterstelling. De gewone man denkt: ziezo, wij worden weer eens bewust benadeeld; de Vier Wijzen zeggen dat daar ‘geen sprake van’ is.
De waarheid ligt in het midden: bewuste en bewijsbare achterstelling is ongetwijfeld niet de regel; de overwegende franstaligheid van beheersorganen, jury's en dergelijke, veroorzaakt echter een drempelvrees voor de Vlamingen en de Franse eentaligheid van de beoordelaars is niet gunstig voor Nederlandstalig wetenschappelijk werk. De Vier Wijzen erkennen zulks impliciet door de kordate eis te stellen van de splitsing van en de pariteit in de diverse ‘kommissies’.
Als men de Vlaamse, de Belgische, de Europese en de Amerikaanse statistieken vergelijkt, is de Vlaamse achterstand een achterstand in België, wijst de Belgische situatie op een Belgische achterstand in Europa, terwijl Europa de beruchte ‘gap’ vertoont t.a.v. de Verenigde Staten.
De Belgische achterstand wordt zo herleid tot een schijnprobleem: het gaat om de achterstand van de Nederlandstaligen. Inderdaad, als de Nederlandstaligen op hetzelfde niveau zouden staan als de Frans'aligen, zou België als geheel het algemeen Europees niveau bereiken. Of men het probleem nu van specifiek Vlaams of van algemeen Belgisch standpunt benadert, men komt tot dezelfde konklusies wat de betekenis en de urgentie ervan betreft.
Lefèvre zegt terecht: ‘Indien een ganse bevolkingsgroep, die daarenboven de meerderheid van onze bevolking vormt, een zodanige achterstand vertoont op gebied van deelneming aan het wetenschappelijk onderzoek, dan raakt dit aan de grondvesten van het wetenschapsbeleid zelf. Niet alleen deze bevolkingsgroep, maar het ganse land, dat zelf nog een grote achterstand heeft in te halen, wordt daardoor immers getroffen’. | |
Oorzaken.De Vier Wijzen stippen diskreet één van de algemene oorzaken aan van onze deficitaire toestand, nl. het feit dat de financiering van het wetenschappelijk onderzoek voor velen in hoofdzaak een middel is om wat ‘manna’ binnen te halen voor de instellingen die zij beheren (zo rauw wordt het niet gezegd!)
Het zou dus kunnen zijn dat de toekenning van wetenschappelijke kredieten wel een personeelsverhoging bezorgt maar slechts in geringe mate de research zelf ten goede komt, omdat de jonge vorsers ander werk dan onderzoekingswerk te doen krijgen. Het zou kunnen zijn dat de jongere Vlaamse wetenschap, het jongere Vlaamse universiteitswezen op dit gebied zieker zijn dan de Franstaligen. Het Verslag van de Vier Wijzen laat dat diskreet veronderstellen al wordt iedere kontestataire toon in studentenstijl vermeden.
De algemene syntese van de oorzakelijkheid is merkwaardig in het Verslag van de Vier Wijzen. Ongetwijfeld staan zij daar niet uitvoerig bij stil om een socio-historische studie te schetsen, maar zij doen het in het besef dat de sanering er grotendeels in moet bestaan de oorzaken weg te nemen.
Als oorzaken worden opgesomd: de sociaal-ekonomische onderontwikkeling, het ontbreken van ‘science-based industry’, het bestaan van een Franstalige sociale bovenlaag, de ondergeschiktheid van het ekonomisch leven in Vlaanderen aan Brusselse of Waalse firma's, de verfransing van het zakenleven, de geringere deelname van Vlaamse scholieren aan het hoger middelbaar onderwijs en van Vlaamse studenten aan het wetenschappelijk onderwijsGa naar eind(2), het lagere aspiratienivo van de Vlaamse ouders, gekoppeld aan het lagere inkomen, de lagere deelneming van meisjes aan universitaire studie, de sociaal-ekonomische druk die begaafde Vlaamse afgestudeerden ondergaan om spoedig een vaste loopbaan te kiezen i.p.v. de onzekere toekomst als wetenschappelijk vorser, het ontbreken van wetenschappelijke traditie bij een volk dat pas in 1930 hoger onderwijs in de eigen taal verwierf. | |
Oplossingen.In zijn inleiding Ten Geleide maakt minister Lefèvre enkele pertinente opmerkingen. Hij zegt dat voluntaristische maatregelen noodzakelijk zijn om het probleem weg te werken. Inderdaad! Uit de duidelijke oorzaken die de Vier Wijzen signaleren, volgt dat wij een planmatige, een (en ik ben niet bang voor het woord) dirigistische aanpak, nodig hebben. Het gaat niet op te zeggen ‘het manna ligt er en wij sturen de Vlamingen de woestijn in om het op te rapen’. Het is een voze romantiek een beroep te doen op het idealisme, de offervaardigheid, de ‘volksverbondenheid’, enz... van de Vlaamse jeugd. Dat zou evenzeer een ‘emotionele aanpak’ zijn als de behoefte alleen maar te moeten kankeren op grieven zonder een institutioneel alternatief te formuleren. Het is een schijnheilige stelling te beweren: ‘de Vlamingen moeten het zelf doen’. | |
[pagina 160]
| |
Ter herhaling: de Vier Wijzen zeggen dat er ‘specifieke’ maatregelen nodig zijn. Wie deze gedachtengang doortrekt moet uitmonden op de meer radikale stelling: om het zelf te doen, moeten wij meester zijn in eigen huis, moeten wij de baas zijn over eigen strukturen en over eigen kredieten, opbrengst van eigen belastingen.
Zover gaan noch de minister, noch de Vier Wijzen..., maar wie a zegt moet b zeggen, vroeg of laat, maar liefst niet te laat.
Zeer terecht bevestigt de minister dat een geplande operatie voor het inhalen van de Vlaamse achterstand de Franstaligen niet mag benadelen. Politiek gezien zou het een grondige vergissing zijn de Walen tegen ons in het harnas te jagen (wat de Brusselse pers beoogt); zakelijk becijferd zouden wij Vlamingen verlies lijden bij een achteruitgang van het Waals wetenschappelijk potentieel.
De minister waarschuwt ook terecht voor versplintering en legt het verband tussen het wetenschappelijk onderzoek en de wetenschappelijk gebaseerde industrie-takken.
In hun rapport weiden de Vier Wijzen vrij uitvoerig uit over de modaliteiten van de financiering.
Wat de techniek van de financiën betreft wordt een onderscheid gemaakt tussen de financiering van het wetenschappelijk werk aan de universiteiten (institutionele financiering) en de financiering die er parallel mee loopt (parallelle financiering) via de Fondsen (Nationaal Fonds Wetenschappelijk Onderzoek, Nationaal Fonds Geneeskundig Onderzoek, Instituut voor Wetenschappelijk Onderzoek in Nijverheid en Landbouw, Studiecentrum voor Kernenergie, de leningen voor prototypes (Ministerie Ekonomische Zaken).)
Dat de Wijzen een voorkeur laten blijken voor de financiering via de universiteiten is toe te juichen want de grote keurvorsten die de Fondsen zijn in ons neo-feodaal bestel, kunnen heel wat verdonkermanen. Natuurlijk moeten de universiteiten inzien dat niet iedere unversiteit ‘alles’ moet willen doen en zij specialisatie en taakverdeling moeten aanvaarden i.p.v. elkaar konkurrentie aandoen.
Terloops wordt de splitsing van kommissies en jury's aanbevolen en de eis gesteld dat iedere bundel in de taal behandeld moet worden waarin het gesteld is; de dossiers van de onderzoeksprojekten voor nijverheidsinstellingen moeten in de streektaal zijn geschreven.
In principe stellen de Vier Wijzen modaliteiten van financiering voor, zodanig dat de verdeling geschiedt per taalstelsel, zo zelfs dat indien een gedeelte van het krediet van één taalstelsel (nl. het Nederlandse) niet opgebruikt zou geraken ‘het resterend gedeelte zou moeten dienen voor het voeren van een geprogrammeerd beleid met het oog op de uitbouw van het wetenschappelijk apparaat’.
De Vier Wijzen blijven beneden de maat waar zij als kriterium voor de verdeling per taalstelsel de aantallen studenten in de tweede cyklus voorbeeldsgewijs aanvaarden. Dat is een te trage gang om onze achterstand op te halen.
De Koninklijke Vlaamse Akademie, die toch geen ‘ekstremistische’ instelling is, gaat in dat opzicht verder en benadert onze stelling om de globale verdeling aan te passen aan de demografische verhoudingen.
De Akademie wil ‘dat de Nederlandstalige kultuurgemeenschap zonder uitstel kan beschikken over ten minste de helft van de financiële middelen die het Rijk via de Fondsen voor het wetenschappelijk onderzoek bestemt’.
De duidelijke eis van de Akademie in de schuchtere stellingname van de Vier Wijzen zullen in ieder geval voor de regering een aanwijzing zijn dat de Vlaamse gemeenschap een globale verdeling eist volgens objektieve kriteria. Om dit stelsel niet ten koste van de Franstaligen toe te passen zal een substantiële verhoging van de kredieten niet kunnen uitblijven.
Tegen een stelsel van globale verdeling moet men niet het argument inroepen dat aan een aantal unitaire instellingen en centra zowel Nederlandstaligen als Franstaligen meewerken. Deze samenwerking is gewenst.
De Akademie beaamt op dit punt onze stelling dat in dit geval de kredieten ‘over de twee taalgemeenschappen verdeeld worden, rekening houdend met de samenstelling van de werkploeg en andere relevante kriteria’.
Het is zeer goed mogelijk over het algemeen aan de unitaire instellingen en centra kredieten en toelagen toe te kennen pro rata de salarissen het voorgaande jaar uitbetaald aan het wetenschappelijk personeel. Deze kredieten worden dan uit de twee autonome begrotingen geput. Bij het voorstellen van de te treffen maatregelen zeggen de Vier Wijzen dat zij zich ‘beperken tot het gebied van het wetenschapsbeleid’. ‘Het is inderdaad voor deze groep niet mogelijk alle nuttige en nodige maatregelen op te sommen’.
Zij laten zodoende vermoeden dat er in de orde van de ‘specifieke maatregelen’, waar de minister het over heeft, nog wat anders te doen zou zijn dan wat zij in het kader van hun opdracht voorstellen. Inderdaad! Indien wij als principe van verdelende rechtvaardigheid een globale verdeling voorstellen volgens demografische verhoudingen, weten wij zeer goed dat de Vlaamse gemeenschap het geld dat haar daardoor wordt toegewezen, de eerste jaren niet rechtstreeks kan uitbetalen aan wetenschappelijke vorsers. Dat soort wezens ontstaat niet in een jaar tijd. De Wijzen hebben daar wellicht ook aan gedacht, daar zij in het ‘ganse arsenaal van maatregelen’ het aanleggen voorzien van ‘een reserve’ voor het voeren van een geprogrammeerd beleid’.
Deze ‘reserve’ zou tevens aangewend moeten kunnen worden om onze achterstand op te halen bij de jongere leeftijdsklassen. Dat betekent dat de Vlamingen geld over moeten hebben om de meest begaafde scholieren op te vangen en te helpen indien zij vanwege het te lage aspiratienivo van de ouders een verkeerde studierichting dreigen uit te gaan. Wij hebben een plan in de maak over sociale medewerking en huisbezoek door de PMS-centra, beurzen-politiek, bijwerken van de mentaliteit van leerkrachten en ouders.
Omdat van de kinderen die wij op hun twaalfde jaar opvangen er pas vele jaren later enkelen in een wetenschappelijke loopbaan terecht komen, is dit een 15 jaren-plan.
Het voeren van een dergelijk kultuurbeleid (dat is meer kultuurbeleid dan het aanmoedigen van ‘Schone Kunsten’) achten wij van twee voorwaarden afhankelijk: ten eerste van een volledige en volwaardige kulturele autonomie, en ten tweede (wat moeilijker is) de Vlaamse wil om ten bate van de Vlaamse mensen van morgen eventueel minder populaire maatregelen te treffen bv. inzake onderwijsbeleid.
Dat de Vier Wijzen zich niet op dat gladde ijs begeven is hun niet kwalijk te nemen. Dat een regering zulke ‘plannen’ niet dadelijk in haar programma opneemt is begrijpelijk. De Vier Wijzen zijn echter als wijze mannen bescheiden geweest. Zij willen dat er een vaste kommissie van Nederlandstalige prominenten opgericht zou worden om ‘institutionele maatregelen’ te treffen. Dat is uitstekend maar dan op | |
[pagina 161]
| |
voorwaarde dat men niet bij het wetenschapsbeleid stricto sensu blijft maar zich ook inzet voor het kultuurbeleid in de ruimste zin.
Zó revolutionair is dit alles niet en daarom tot besluit en ter overweging de volgende passage uit het Verslag:
‘Deze vicieuze cirkel te willen doorbreken is geen ijdele hoop. In een land als Canada, waar de franstalige bevolkingsgroep op wetenschappelijk gebied in een gelijkaardige toestand verkeert, is een “opération rattrapage” aan de gang met de steun van de federale regering.’
Ik hoop deze volzin binnen afzienbare tijd te kunnen neerschrijven, toegepast op België en op de Nederlandstalige kultuurgemeenschap.
Dr. M. van Haegendoren |
|