Ons Erfdeel. Jaargang 13
(1969-1970)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdDe ruimte als uitdaging.Space Art is de titel van een luksueus uitgegeven boekGa naar eind(1) dat Marcel Fryns, auteur van enkele studies over Bruegel, Rubens, Jordaens, tans gewijd heeft aan het werk en de figuur van Paul van Hoeydonck. De tekst van Fryns komt driemaal in het boek voor (Frans, Engels, Nederlands); de rest van het werk is eigenlijk een kijkdoos, waarin men overvloedig gedokumenteerd wordt over het werk van deze kunstenaar en zelfs een kijkje kan nemen in zijn huis en in de keuken van zijn kunst. Het kunstwerk is niet alleen losgekomen van het chevalet en van de huis- en museumwand, het kwam en komt ons tegemoet waar wij ook om ons heen kijken. Kunst in de stad, in het park, in de tuin. En elementen van het gewone dagelijkse leven: het stadsbeeld, de atmosfeer van snelheid en konsumptie, allerlei goederen en produkten en de tans noodzakelijk daarbij horende publiciteit worden door sommige kunstenaars in hun kunstwerk opgenomen. De mutaties van onze tijd zijn zo diepgaand dat ook de van ouds erkende normen van de kunst een ferme deuk gekregen hebben; we mogen zelfs zeggen, voor sommige artiesten altans, dat de bruggen opgeblazen zijn, dat deze kunstenaars aan de overkant zijn gaan staan en met hun leven en hun werk fulmineren tegen de huichelachtigheid van het akademisme. En dan niet een akademisme dat 19e eeuws aandoet, maar zelfs het akademisme van de abstrakte kunst. Komen wij nu van het ene verbalisme in het andere? Is deze vloedgolf van nieuw realisme en objektkunst slechts een zoveelste mijlpaal in een evolutie die in de geschiedenis van de kunst slechts een stipje zal zijn? En die over weer enkele jaren nog slechts als dokument, als tijdsdokument zal overblijven? Profeteren is altijd moeilijk, maar wij hebben toch de indruk dat de evolutie die wij in de beeldende kunst doormaken bijzonder scherp is en zelfs een kloof slaat. Want het fenomeen staat niet geïsoleerd. Alle kunsten zoeken naar nieuwe basissen van waaruit ze opnieuw kunnen vertrekken. Vele kunstdisciplines zoeken naar integratie, naar in-elkaar-grijpen zodanig dat ze alleen haast ondenkbaar geworden zijn. Nieuwe materialen zijn ook verschenen, industrieel vervaardigde voorwerpen worden ingeschakeld. De kunstenaar zit niet op zijn krukje braafjes te schilderen of te modelleren; hij leeft, hij evolueert, hij neemt zelf deel aan de ruimte die hij aan het scheppen is. Hij werkt met snijbranders en lasbouten; hij heeft afmetingen en hoeveelheden nodig. Hoe blijft hij dan nog kunstenaar? Hoe motiveert of situeert hij dan zijn taak van voorganger, van taumaturg?
Aan de hand van Fryns' boek over Paul van Hoeydonck, een van onze Vlaamse artiesten, die in deze richting bijzonder ver aan het evolueren is, kan men een antwoord zoeken op deze klemmende vragen.
Paul van Hoeydonck werd in 1925 te Antwerpen geboren. Hij is als artiest autodidakt, maar kreeg wel een kunsthistorische en archeologische opleiding. Zijn eerste werken, schilderijen nog altijd, zijn figuratief maar bijzonder fijn en versoberd. De zuiverste vorm van deze opvatting is de geometrische abstraktie, welke richting hij dan ook al spoedig inslaat. Michel Seuphor, Jean Séaux en Maurits Bilcke moedigen hem aan, maar Van Hoeydonck wil verder. Hij lijkt te geloven dat het konstruktivisme van de geometrische abstrakten bloedarm en cerebraal aandoet - wat helemaal niet waar is. Maar de kinetische kunst, het inschakelen van een nieuwe dimensie - beweging - zo bijzonder | |
[pagina 121]
| |
fraai en aantrekkelijk verwezenlijkt door figuren als Julio Le Parc, Victor Vasarely en Nicolas Schoeffer, fascineert de zoekende kunstenaar. Hij maakt latwerkschilderijen en kollages met fluorescerende en vibrerende kleuren. Van 1957 af komt er dan nog een nieuwe dimensie bij: naast beweging, trilling en monochromie doet het licht zijn intrede in Van Hoeydoncks kunst: hij werkt met transparante pleksiglaskonstrukties en geslepen pleksiglaskristallen. Zijn werk bereikt een bijzonder aantrekkelijke luminositeit door afwisseling van matte en lichtende, doffe en blinkende vormen. Bijna ongemerkt en misschien wel onbewust is Van Hoeydonck het rijk van het (nieuwe) realisme binnengetreden. Een realisme dat even met de kleuren heeft geëksperimenteerd, maar dat boven alles blijft vasthouden aan het wit. Van Hoeydonck is de profeet van het wit. Langzamerhand verkrijgt hij door juxtapositie van kleine elementen, door herhaling en akkumulatie in zijn werk een ritme. Mannequins, robots, boîtes à monocles verschijnen in de witte panelen. Hij werkt en zoekt in het kleine en in het grote. En vanzelfsprekend ook, naarmate de mens in het zesde decennium van onze eeuw, aan de aarde ontstijgt en op verkenning gaat in de ruimte, komt er een terugslag op de beeldende kunst, spreekbuis en uitlaat van 's mensen meest intrinsieke bekommernissen. De Vlaming Van Hoeydonck ontsnapt ook aan de enge begrenzingen van het land: hij gaat in het buitenland eksposeren en vindt daar geestdriftige erkenning. Amerika fascineert hem. Hij gaat er heen, ziet New York, een smeltkroes, en ook Cape Kennedy, waar NASA-specialisten hem rondleiden. Pierre Restany noemt hem: een archeoloog van de toekomst. De ‘homo spatiens’ doet zijn intrede in de kunst: er verschijnen ‘spaceboys’ en zelfs een school voor kosmonauten. In 1967 toont hij zijn nieuwe wereld in een grote tentoonstelling te Brussel in het Paleis voor Schone Kunsten.
In Kontrasten 1967 te Antwerpen is hij met tien werken aanwezig en schrijft men over ‘de klassiek-barokke beweging die de moderne wreedheid heeft omgewerkt tot plastische monumentaliteit’ (Ph. Mertens). Op de Eerste Triënnale voor Plastische kunst in België (Brugge, 1968) presenteert hij zijn cybernetisch cabinet waarin tien objekten zijn opgenomen; het is een werk dat schokt, evenals de Cybernetische Christus (1968). Het boek van Fryns bevat vooral werk van de laatste tien jaar; vanaf
Kleine Astronaut (1968) door Paul van Hoeydonck.
de witte monochrome vlakken kan men heel duidelijk de voortdurende evolutie zien over de kristallen, de beweging, het licht, naar de zogenaamde ‘space art’. Icarus is vanzelfsprekend een tema dat Van Hoeydonck zeer lief is. Icarus' ‘triomf en waarschuwing voor menselijke hoogmoed’ boeit hem, ‘maar de mens bewijst zijn heropstanding’. Want, zegt de kunstenaar zelf, ‘de astronaut is voor mij de foetus van de cosmos’. Sandberg schrijft in dit boek ‘schilderijen, reliëfs, figuren nauwkeurig uitgevoerd missen elke sentimentaliteit, ze lijken verwant aan de fantastische ontwikkeling van de huidige wetenschap en lopen wellicht vooruit op toekomstige ontdekkingen..’ Wij weten het ook niet. Er vallen niettemin enkele dingen op bij het bekijken van dat boek en bij het ervaren van Van Hoeydoncks' oeuvre. In feite is hij een romantikus. Ik bedoel dat niet pejoratief. Ik zeg dat, omdat het wel vreemd aandoet iemand als kunstenaar te ervaren die zeer dicht bij de wetenschap en de exacta staat en die daar toch weer wil uitbreken en verder gaan, verder kijken. De evasiedrang, het ontsnappen, het bewustzijn van de geschondenheid van de mens, het aanvoelen dat de mens geen god is en toch anderzijds zo enorm veel kan realiseren: dat is het romantisch gevoel van een space-art-kunstenaar. Ten tweede is de hele wereld, denk- en leefwereld van deze artiest uitermate boeiend. De altaarretabels die de middeleeuwse schilders verwezenlijkten voor hun opdrachtgevers en die te kijk stonden daar waar de mensen samenkwamen om te ontsnappen en uit te kijken boven hun eigen natuur, waren bij de tijd. Ze behoorden bij het wereldbeeld. De astronauten, de mutanten en de spaceboys van Van Hoeydonck, uitgevoerd in funktie van een even dwingende en bijdetijdse noodzakelijkheid, beantwoorden evenzeer aan de geest van onze tijd. Nu de maan bereikt is, wordt het vanzelfsprekend dat zo'n eksploot een weerslag moet hebben op de kultuur. Een kultuur die daaraan zou voorbijgaan is eigenlijk inert en zal afsterven. Er zijn voorbeelden van in de geschiedenis van de voorbije eeuw. Van Hoeydonck is daarom een voorganger, een artiest die met zijn middelen een profetische taal spreekt. Het boek van Fryns is zijn bijbel geworden. Fernand Bonneure |
|