De pendules draaien naar hun einde.
Hans Lodeizen
Hans Lodeizen overleed op 26 juli 1950 te Lausanne. Hij was slechts 26 jaar oud. Toch was hij, dank zij de kort voor zijn dood gepubliceerde bundel Het innerlijk behang, reeds een populair dichter, zoals bijvoorbeeld ook Marsman dat geweest is. Het was niet de populariteit waarvoor het aantal lezers en de verkoopcijfers als graadmeters plegen te dienen, maar een populariteit die steunde op een lezerskring, die zich sterk met zijn werk verbonden voelde, evenals met het daaruit geschapen beeld van de dichter.
Die eerste bundel van Lodeizen maakte een overwegend droevige en melancholieke indruk. De geest ervan wordt tamelijk volledig uitgedrukt door het vers dat als een soort motto Het innerlijk behang opende:
‘de moeheid in een bootje
roeit langs geweldige steden
die drijven ieder een eiland
Toch staat de droefheid van Lodeizens poëzie niet gelijk met somberheid. Men kan zelfs spreken van een aanzienlijke dosis speelshe'd en zelfs de voortdurend opduikende gedachte aan de dood leidt zelden of nooit tot naargeestige regels. Met een vroege dood schijnt Lodeizen altijd rekening te hebben gehouden. Ergens schrijft hij:
‘Ik ben 25 jaar en mijn leven begint pas
maar nu, het was later dan hij gedacht had’
Werkelijke angst voor de dood treedt eigenlijk nergens aan de dag. Wel heeft de verwachting jong te sterven geleid tot een relativerende houding ten opzichte van het leven en de werkelijkheid. Zelfs de vorm van de gedichten wordt in sommige opzichten door die houding bepaald.
Meestal wordt het leven in Lodeizens werk a.h.w. overspoeld door de dood, die in vele gevallen door de zee wordt gesymboliseerd. Het leven ervaart deze dichter vaak als teleurstellend en niet bijzonder zinrijk, zonder dat dat hem met afkeer vervult. Waar van wanhoop sprake zou kunnen zijn, wordt deze verzacht tot melancholie, zoals Adriaan Morriën het uitdrukt in een essay over Lodeizen (te vinden in Concurreren met de sterren, Amsterdam 1959). Nogal zeldzaam zijn dan ook van onverhulde afkeer getuigende uitspraken als ‘Het leven is ridicuul’ en ‘Ik haat het’. Deze worden dan trouwens gekompenseerd door de overigens eveneens vrij schaarse uitingen van heftig verlangen naar geluk en liefde. Even relativerend staat Lodeizen tegenover de werkelijkheid, die hij als een buitenstaander bekijkt:
‘zij lopen langs mij heen en het is een ander
zij zijn anderen als zij langs mij lopen.’
Maar aan die regels voegt hij toe: ‘Ik heb hen lief in mijn dromen’ en ook dat is typerend voor zijn relatie met de werkelijkheid, die hij ook met de ogen van een dromer beziet. De tegenstelling tussen droom en werkelijkheid, tussen ‘hart en hand’, keert regelmatig terug en heel vaak vermengen zich die twee elementen op een wonderlijke wijze: de werkelijkheid wordt dan a.h.w. ‘verdroomd’. Al te vaak volgen daarop echter de teleurstellingen. Vandaar dat Lodeizen een in 1948 geschreven cyklus Het hart met de al te grote hand kon noemen.
Zoals gezegd wordt zelfs de vorm van de gedichten in zeker opzicht bepaald door Lodeizens relativisme. Geen enkel vers van hem maakt immers een geheel afgeronde indruk, zodat zijn gedichten vrijwel steeds niet helemaal voltooid lijken en zijn werk een merkwaardig fragmentarisch karakter krijgt. Dit lijkt me een formele weerspiegeling van Lodeizens afkeer van stellige uit-spraken. Stelligheid en vormdwang kent hij zogoed als niet, wat natuurlijk niet wil zeggen, dat de vorm van deze gedichten onverzorgd zou zijn. Bij hem heeft het vrije vers het tot grote bloei gebracht.
Het innerlijk behang verscheen in