het grootste deel in de kritiek uitgebannen werd.
Met deze kritiek van de ontroering hangt Boons sociaal engagement samen. Zoals H. Leus ten overvloede benadrukt in zijn nawoord, zag Boon twintig jaar geleden het literaire verschijnsel, speciaal het schrijven van romans, allereerst als een getuigenis over de mens in zijn kulturele, sociale en ekonomische situatie. De finaliteit van het schrijven bestaat in laatste instantie in een bijdrage tot de lotsverbetering van de mens. Een schrijver die niet wil meewerken aan een meer diepgaand inzicht in onze konditie, waarop de revolutionaire aktie steunen kan, is zelfs zijn korte beentjes niet waard. Het probleem dat Boon bekommert als lezer, is ‘het eeuwig menselijk probleem’, nl. het gewonde individu in zijn verhouding tot de gemeenschap. Hij wenst dat een schrijver zich daarover uitspreekt en zich engageert. Wie daaromheen schrijft met ‘lichtvaardig gepraat’ en ‘ijdel gezwets’ of er zich zoals M. Gijsen in Joachim van Babylon vanaf maakt met een gracieuze hokus-pokus, wordt door Boon als ‘literator’ ontmaskerd. Zijn evaluaties die hij op grond van dit uitgangspunt doorvoert, spreken voor zichzelf. Elsschot schat hij zeer hoog, omdat hij het levensprobleem bij uitstek eerlijk heeft afgetast, Gijsen is wat te ordelijk, Claus dank zij zijn enorme talent veel te knap, mensen als W. Putman en Van Duinkerken (voor De Ravenzwarte) krijgen nul en minder op het rapport.
Boons eigen getuigenis in deze geengageerde richting is het meest eigen facet van de bundel. Getuigen gaat bij een man als Boon gepaard met radikale waarachtigheid. Tientallen keren belijdt hij zijn afkeer van drukdoenerij, bedrog, opgeschroefde ijdelheid. Wat hij van een schrijver verlangt is: zeg mij iets, schop mij wakker, erger mij desnoods, maar doe het eerlijk. Om deze bekentenis tot de kompromisloze eerlijkheid is dit boek mij zeer dierbaar. Frappant is de haast moedeloze konstatering van Boon - nu bijna twintig jaar geleden in een opstel over Van Hoogenbemt - dat elk autentiek romanschrijver zichzelf in eenzame maar helderziende ogenblikken als een bedrieger moet ontmaskeren. Loopt dit niet vooruit op Boons afkeer van het schrijven van romans in het huidige stadium van zijn evolutie? Ten slotte heeft hij de wanhopige futiliteit van het roman-schrijven zó scherp aangevoeld dat hij nu (voorlopig?) enkel nog met zijn foto's, kollages en boomstronken wil eksperimenteren. Twintig jaar geleden was het hem nog ernst met de literatuur en wel in die mate dat hij aarzelde ze nog ernstig op te nemen... Dit is een paradox die, naar ik meen, Boon kenmerkt. De thans geschreven kursieve voorwoordjes bij elk gebloemleesd stuk wijzen erop dat hij nu met deze paradox ongeveer klaargekomen is. Als we hem mogen geloven (en waarom zouden we dat niet?), kan het hem nu niet veel meer schelen dat zijn kronieken gebundeld worden. Hij vraagt bijna ekskuus voor het feit dat hij toen herrie schopte, ongunstig durfde schrijven over Marnix Gijsen, Hugo Claus of Johan Daisne... en hij achtte nu zijn plicht volbracht, als hij op die boosaardige stukken van toen een kursief geluidsdempertje plaatste. Zijn goedkope branie van toen is nu helemaal weggesleten. Stabent sua fata auctores.
Wat mij in de opstellen van Boon vooral trof, is zijn vlijmscherpe feeling voor kompositorische feiten in een boek - een punt waaruit hij zó het maakwerk kan afleiden. Ik vond dit in de bespreking van romans van Gijsen en Van Aken, maar vooral in de kroniek over De Metsiers en De hondsdagen, waarmee Boon toen reeds demonstreerde, de gevaren van Claus' virtuozenvaardigheid haarfijn te hebben doorzien. Dit is knap werk van een vakman.
Ik vermeldde reeds het vernietigende stukje over Van Duinkerkens boekje De Ravenzwarte. Dit is een der boekies, zo schrijft Boon in een allergoedkoopste slotzin, ‘die ik op de prijsuitdeling steeds fanatiek weigerde in ontvangst te nemen’. Nu ja, ik heb er nooit een gekregen, maar de aanval op Van Duinkerken op grond van dit prijsboekje is toch niet elegant, zoals ook de voorstelling van het Rijke Roomse Leven en het Zonneland-kristendom in de Vlaamse kleuterklassen niet meer als een gemakkelijke grap is. Boon deed er nog een schepje bovenop en het kon hem in de jaren 1940-'50 vergeven worden. Maar de kannen smeer die Herwig Leus er in zijn nawoord tegenaan strijkt, zijn toch geheel verspild, want in zo'n karikatuur van de kritiek en de literatuurgeschiedschrijving in Vlaanderen kan zelfs een verstokte Hollander die niets van het Roomse Leven in Vlaanderen sinds Conscience zou afweten, niet geloven. Ik vind het onbetamelijk dat zoveel onbillijkheid over de door een horde van gefrustreerde priester-dichters geterroriseerde Vlaamse letterkunde, in 1969 door een Amsterdams uitgever nog gepubliceerd kan worden. De tekst is te dwaas om er lang bij te blijven stilstaan. Als kanunnik Baers voor zijn kapel gepreekt heeft (wat juist is), dan preekt Herwig Leus voor de zijne, en niet voor één kapel, maar voor een hele baan kapellekens.
Marcel Janssens