vrouw; ze had een sterke kulturele belangstelling en was een kettingrookster van sigaren. Nog jaren na haar dood hingen haar kleren in plastic hoezen aan de muren. Behalve zijn moeder speelden zijn motoren, de Stijl-generatie waartoe hij zei te behoren, Chicago-jazz en volksmuziek, strips, dieren en kinderen, vooral in de leeftijdsfase van 8 tot 12 jaar, een belangrijke rol in zijn leven. In een in memoriambijdrage in Vrij Nederland van 21 juni vertellen Bernlef en Schippers, dat Hanlo soms op een van zijn Vincent-motoren met een snelheid van 160 km reed om naar kinderen op de achterbank van een personenauto te kunnen kijken. Jarenlang heeft Hanlo in Amsterdam gewoond, waar hij een trouw bezoeker was van Eijlders, Reynders en Américain. Daar ontstonden ook, meestal in de nachtelijke uren, zijn gedichten. De laatse jaren woonde hij in Valkenburg. Zijn werk is enkele malen bekroond: voor zijn prachtige gedicht Niet ongelijk ontving hij in 1957 de ‘kleine’ poëzieprijs van de gemeente Amsterdam en in 1959 kreeg hij samen met Jan Elburg de ‘grote’ prijs.
‘Hanlo is een dichter om van te houden’, heeft Dick Hillenius eens opgemerkt. Slechts een kleine kring heeft die genegenheid voor zijn unieke werk op kunnen brengen. Al in 1951 werd hem de Podiumprijs toegekend als meest miskende dichter van het jaar. Bernlef en Schippers, echte Hanlo-fans, noemen hem de grootste dichter en prozaschrijver in de Nederlandse taal van de laatste honderd jaar; ze vinden hem ook een epistolair talent van formaat; en de kritikus Kees Fens zou er niet verbaasd over zijn, wanneer Hanlo met een deel van zijn werk klassiek zou worden. Maar in de Moderne Encyclopedie der Wereldliteratuur, waarin ook zoveel matig getalenteerden royale aandacht krijgen, zoekt men zijn naam tevergeefs. Een onbegrijpelijke misser! Van zijn Verzamelde gedichten, die in 1958 verschenen, werden totnutoe slechts 700 eksemplaren verkocht; ook zijn ‘essay’-bundels In een gewoon rijtuig (1966) en Moelmer (1967) vonden nauwelijks aftrek.
Sinds 1959 was Jan Hanlo een trouw medewerker aan het tijdschrift voor teksten,
Barbarber, nadat hij eerst door de redakteuren op een ‘schaamtelijst’ was geplaatst, samen met o.a.A. Lenstra en ds. Zandt; hij had namelijk wel het eerste nummer ontvangen, maar nog geen abonnement genomen.
Barbarber was voor hem een blad dat met nieuwe gezichtspunten kwam. Hanlo voelde zich verwant met de nieuwe realisten Schippers, Bernlef en ook met Buddingh', die welbewust aansluiten bij het werk van dadaïsten als Marcel Duchamp. Hij hield van hun barbariserend taalgebruik en van hun verrassend eksakte weergave van stukjes werkelijkheid met een minimum aan taalmiddelen. Al in 1949 had hij een gedicht gemaakt, getiteld
De Mus, waarin hij de werkelijkheid zelf laat optreden: het is uitsluitend opgebouwd uit de onomatopee tjielp. Hanlo's bijdragen aan
Barbarber bestaan uit bijna ‘gedegen’ artikelen, uit kreatieve stukjes (gemaakte teksten), maar ook uit literaire objets trouvés, alias ready-mades (gevonden teksten). Er bestaat een aardige literaire readymade van C. Buddingh' waarin
Jan Hanlo (foto Ph. Mechanicus, A'dam)
Hanlo als hoofdpersoon optreedt; de titel ervan luidt
Prinsjesdag. Buddingh' heeft deze tekst woordelijk ontleend aan een brief van K. Schippers, zoals hij in zijn
Lexicon der poëzie, waarin deze gevonden tekst is opgenomen, meedeelt. In zijn bundel ‘Moelmer’ (Limburgs dialekt voor ‘praat maar’), die stukjes humoristisch en filosofisch getint proza bevat over zeer uiteenlopende onderwerpen - er komt o.a. een recensie in voor van Van het Reve's
Nader tot U - geeft Hanlo deze aardige karakteristiek van
Barbarber: ‘Barbarber is misschien niet zo'n imposante vlieger, maar wel een volhouer, en al heeft het geen kaft met gele vleugels, maar zwart op grijs degelijk en steady, het vliegt toch eigenlijk wel hoog, want het houdt het leven in een zeer ijle atmosfeer.’ Het boeiendste deel van Hanlo's werk is zijn poëzie, al heeft hij enkele prozastukjes gepubliceerd die subliem zijn. Zo bijvoorbeeld de korte, met uiterste precisie genoteerde vertelling uit
Moelmer over een verlamde kraai die hij door tikjes op zijn vleugels probeert te kalmeren, en die in zijn handen sterft. Er staat een prachtige titel boven:
Ik sloeg een kraai omdat hij stierf. Zijn
Verzamelde gedichten, opgedragen aan Mai, zijn moeder, en verschenen in een fraaie uitvoering bij Van Oorschot, zijn kronologisch geordend. Zijn oudste poëzie dateert uit 1930; in 1944 hervat hij zijn produktie. Het eerste gedicht uit deze fase is het bekende liefdesgedicht
zo meen ik dat ook jij bent. Zijn vruchtbaarste jaar is 1946, waarin hij drieëntwintig gedichten schrijft. Na 1956 heeft hij vrijwel geen poëzie meer geschreven. Zijn verzamelbundel bevat in totaal tweeëntachtig gedichten, zodat hij met reden van zichzelf kon zeggen dat
hij ‘micro-productief’ was.
De dichter Hanlo heeft allerlei procédés toegepast en vele mogelijkheden beproefd; naar vorm en inhoud is zijn poëzie zo verscheiden, dat het lastig is er een samenvattende karakteristiek van te geven. Het fijnst zijn die gedichten waarin hij spreekt met overrompelende eenvoud en vol naïeve verwondering, zoals bijvoorbeeld in Aan J., ik noem je bloemen etc., Hond met bijnaam Knak en Het Dak. In 1952 verwekte hij sensatie met zijn dadaistische klankgedicht Oote oote oote boe, waarover na publikatie in Roeping en na omstandig kommentaar van een aantal ernstige deskundigen in Elsevier in de Kamer vragen zijn gesteld. Ofschoon Oote, dat lijkt op soortgelijke klankeksperimenten van Schwitters en de Stijlgroep, onder invloed van een atonaal gedicht van Lucebert is ontstaan, kwam het niet in aanmerking voor publikatie in het eksperimentele tijdschrift Braak. Hoewel de Vijftigers Hanlo als geestverwant begroet hebben - in de bloemlezing Atonaal nam Vinkenoog enkele gedichten van hem op - heeft hij toch als dichter terzijde van hen gestaan. Hanlo's eksperimentalisme is in tegenstelling tot dat van bijvoorbeeld Lucebert en Kouwenaar weinig principieel. Morriën zegt hierover ‘Het is een geïmproviseerd experimentalisme, een natuurlijke ongedwongenheid die het gevolg is van een karakterspeling en niet van een bewuste vernieuwingsdrang.’ Associatieve sprongen, die zo karakteristiek zijn voor de poëzie van de Vijftigers, komen in Hanlo's werk slechts spo-