Bloem: Nijhoff is groot en Binnendijk is zijn profeet. Illustratief voor Nijhoffs vormteorie (twee inhouden, één vorm) is het volgende citaat uit zijn kritiekenbundel Gedachten op Dinsdag (1931): ‘Zoo heeft dus een grootere kunst, om het nu maar eens ruwweg te zeggen, eigenlijk één vorm en twee inhouden: een levensinhoud, een vorm daarvoor, en een geestelijke inhoud van dien vorm; of anders gezegd: een werkelijkheid, een verbeelding en een beeld.’
In het literaire debat dat volgde na Ter Braaks aanval kreeg Binnendijk steun van Marsman; Ter Braak vond spoedig de heel talentrijke polemist Du Perron aan zijn zijde, die, nog voordat hij de
Prisma-inleiding gelezen had op juichende toon aan Ter Braak schreef: ‘Het stuk over
Prisma is bewonderenswaardig, 3 × bravo! ik ben er verrukt over en gaf het aan Greshoff, die, na op zijn beurt wild geworden te zijn, het aan Stols verder-gaf’. In de diskussie verdedigde Binnendijk, op niet al te
E. du Perron
heldere manier overigens, de opvatting dat de geïsoleerdheid van het literaire werk ten opzichte van zijn omgeving de belangrijkste eigenschap ervan is; het werk, losgemaakt van zijn maker, is een autonoom taalorganisme geworden (Nijhoffs vormteorie), de inhoud ervan is wezenlijk verschillend van het ruwe materiaal van het leven waaruit het ontstond (Marsmans transformatieteorie). Omdat Binnendijks opvattingen te weinig doordacht waren, werd Ter Braak de overwinnaar in het debat: in 1932 stichtte hij samen met zijn vriend Du Perron en de Vlaming Roelants de periodiek
Forum; hierin stelden zij nadrukkelijk de persoonlijkheidseis: ‘Wij verdedigen de opvatting dat de persoonlijkheid het eerste en het laatste criterium is bij de beoordeling van een kunstenaar.’
Het termenpaar vorm of vent, waarmee Bloem een samenvattende karakteristiek gaf van de kontroverse, bevat geen logische tegenstelling en kan daarom onjuist genoemd worden: er wordt een oppositie van begrippen mee aangeduid die niet in een direkte relatie tot elkaar staan; met het begrip vorm korreleert inhoud, en niet vent; deze laatste term heeft betrekking op een andersoortige vraag: is het literaire werk voor de lezer primair van belang als ‘werkstuk’ of als ‘ontmoeting met een persoonlijkheid’. In de tegenstelling vorm-vent worden twee groepen van problemen door elkaar geschoven: dat van de poëtika (vorm-inhoud) en dat van de kritische maatstaven (werk-persoonlijkheid). Niemand van de diskussianten in de Prisma-polemiek heeft de scheidslijn tussen beide probleemvelden getrokken; daarom vormt de onjuiste tegenstelling in Bloems bondige formule een precieze karakteristiek van de literaire geschillen die voor het eerst scherp naar voren kwamen bij de pennestrijd rond Binnendijks inleiding.
Deze diskussie, die de Nederlandse literatuur en kritiek sterk heeft beinvloed, vormt het centrum van Oversteegens dissertatie. Die gebeurtenis en wat eraan voorafging en op volgde, is het onderwerp van zijn studie. Het boek bevat acht grote hoofdstukken; zeven ervan vertegenwoordigen een stroming en één hoofdstuk is gewijd aan het kernpunt, het Prisma-debat. Elke stroming heeft haar vertegenwoordigers, die in de afzonderlijke paragrafen van ieder hoofdstuk ter sprake komen. Van een aantal kriticiauteurs schetst Oversteegen een portret, waarbij de nadruk valt op de volgende facetten van hun werk: hun poëtika (opvattingen over de aard van het literaire werk), hun kritische teorie en hun kritische praktijk. Hij was daarbij vooral geïnteresseerd in hoeverre de kritische teorie en dito praktijk harmonieerden met de poëtika van de onderzochte schrijver. Een vergelijking hiertussen levert een aantal treffende karakteristieken op, die soms, zoals in het geval van Nijhoff en Marsman, heel verhelderend zijn voor het kreatieve werk van de besproken auteurs. De belangrijkste geportretteerden zijn wel: Adama van Scheltema, Van den Bergh, Coster en Havelaar (van De Stem), de twee formalisten Nijhoff en Van Ostaijen, Bloem, Van Eyck, Vestdijk en de vier belangrijkste kritici in de diskussie: Marsman en Binnendijk van De Vrije Bladen-richting enerzijds en de Forumianen Ter Braak en Du Perron anderzijds. Die acht hoofdstukken laat Oversteegen voorafgaan door een inleiding, waarin hij op een heel genuanceerde wijze zijn probleemstelling presenteert en hij rondt zijn studie af met een konkluderend betoog; hierin plaatst hij de naar voren gekomen feiten in een ruimer (literatuurteoretisch) probleemveld.
Met de jaartallen 1916 en 1940 bakent Oversteegen de bestudeerde periode af. 1916 vormt een algemeen aanvaarde cesuur in de Nederlandse literatuurgeschiedenis: in dit jaar debuteerde Nijhoff, publiceerde Van Ostaijen zijn eerste bundel, Music-Hall, en begon Het Getij te verschijnen, het maandblad van het opkomende ekspressionisme; in 1940 sterven drie van de vier protagonisten van de Prisma-polemiek: Ter Braak, Du Perron en Marsman. De vraagstelling van het boek is: hoe dachten de Nederlandse kritici, of altans de als kritici optredende auteurs, tussen 1916 en 1940 zelf over de kwestie: wat is literatuur?
In zijn Konklusie, die volgt op ‘een geschiedenis van de niet-wetenschappelijke literatuurteorie in de periode tussen de twee oorlogen’, zet Oversteegen een aantal fundamentele denkbeelden en tegenstellingen uit het besproken tijdvak bijeen die voor de literatuurwetenschap van direkt belang zijn. Hij vraagt zich af: wat kunnen wij uit al die positiekeuzen leren over het wezen van het letterkundige werk, en wat is de konsekwentie daarvan voor de literatuurwetenschap.
Systematiserend deelt hij de besproken kritici-auteurs op twee manieren in; hij onderscheidt levensbeschouwelijken tegenover autonomisten, en objektivisten tegenover subjektivisten. De levensbeschouwelijken (Ter Braak, Du Perron, Coster, Van Duinkerken) gaan uit van de stelling dat een schrijver zich in zijn werk rechtstreeks over het bestaan uitspreekt; de geestesgesteldheid van een auteur laat zich volgens hen in het literaire werk volledig kennen. De autonomisten daarentegen beschouwen literatuur als een verschijnsel dat geen direkte uitspraken over het bestaan bevat; in hun kritiek betekent persoonlijkheid altijd persona poëtika: de persoon voor zover die zich in het werk laat kennen. Hun onderzoeksobjekt is de wereld die in het werk opgeroepen wordt en de manier waarop dat gebeurt. Tot deze groep horen Nijhoff,