Ons Erfdeel. Jaargang 13
(1969-1970)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
frits van den berghefernand bonneure Het ekspressionisme behoort al tot de geschiedenis. Of niet? Af en toe krijgt het nog geaktualiseerde impulsen en uitschieters als de lyrische abstraktie en de Cobrabeweging, maar als afgerond fenomeen in de geschiedenis van de beeldende kunst heeft het afgedaan. Zin en betekenis van deze kunsttendens kunnen nu dus al met enige afstand en wellicht met grotere objektiviteit onderzocht worden. Ligt wellicht daar de reden waarom schilders en beeldhouwers die in deze kunstrichting gekatalogiseerd zijn, tans van een vernieuwde belangstelling genieten? Zowel in buiten- als binnenland (‘Het Duits Expressionisme’, ‘Wilhelm Morgner’, ‘Max Beckmann’) zien wij de laatste jaren inderdaad grote tentoonstellingen, die getuigenis afleggen van de bijzondere levendigheid, de vaak dramatische verscheurdheid en de gespleten levenshouding van de ekspressionisten. En in alle taalgebieden zien regelmatig ook mooie kunstuitgaven het licht waarin het werk van deze kunstenaars historisch-dokumentair en kritisch benaderd wordt, definitief ontleed en gekatalogiseerd. Of zou het anderzijds toch waar zijn dat levensinstelling en wereldvizie van de ekspressionisten eigenlijk niet achterhaald zijn en juist nu weer volop aktueel geworden zijn, in een andere, ruimere zin dan? Deze vraag, die eigenlijk tot het gebied van de kunstfilozofie behoort, krijgt in elk geval weer betekenis en aktuele betrokkenheid bij het lezen en bekijken van het belangrijke boek dat Emiel Langui over Frits van den Berghe gepubliceerd heeft.Ga naar eind(1)
Het is Langui's tweede boek over Van den Berghe. Het eerste verscheen een jaar of drie geleden in de reeks ‘Meesters van de hedendaagse schilderkunst in België’ (Laconti, Brussel) in opdracht van het departement van Nationale Opvoeding en Kultuur. Het tweede nu is een groots opgevatte monografie, verschenen in de bekende serie kunstboeken van het Mercatorfonds te Antwerpen.
Met dat tweede boek krijgt Van den Berghe, nu er ook een herwaardering van zijn kunst plaatsgrijpt, de eer die hem toekomt, een soort konsekratie in de rij van de voorname schilders uit dit land. De kunstenaar leefde altijd sober en armoedig en stierf, nu al dertig jaar geleden, onbemiddeld. Hij zou zeker bij het zien van zo'n boek nogal opgekeken hebben en weer ondervinden wij een soort navrante spijt bij het vaststellen dat zovele kunstenaars tijdens hun leven niet aan hun trekken komen en pas na hun dood op hun echte waarde onderkend worden.
Op 3 april 1883 - een tijd van sociale en geestelijke krisissen in | |
[pagina 34]
| |
Zonderling gezelschap (1938) door Frits van den Berghe (Verzameling Gemeentekrediet van België, Brussel).
| |
[pagina 35]
| |
ons land - werd Frits van den Berghe te Gent geboren. Zijn vader, Raphaël van den Berghe, van wie de zoon een aangrijpend portret geschilderd heeft, was onderwijzer en wist zich op te werken tot sekretaris, later hoofdbibliotekaris van de universiteitsbiblioteek; hij werd in 1911 doctor honoris causa van deze universiteit en lid van de Koninklijke Akademie voor Taal- en Letterkunde. Frits studeerde zeven jaar aan de akademie van zijn geboortestad, onder andere bij Jean Delvin. In 1905 ging hij te zamen met Albert Servaes, zijn klasgenoot op de akademie, naar Sint-Martens-Latem, waar hij een paar jaar later gevolgd werd door Gustave en Leon de Smet en door Constant Permeke - de z.g. Tweede Groep van Latem. In 1907 trouwt hij met Elvira Vanhoutte uit Zelzate en in 1911 wordt hij benoemd tot professor in de technologie van de schilderkunst aan de Gentse akademie. In die jaren werkt hij zowel te Gent als te Latem en hij heeft nog maar pas Gent definitief tot woon- en werkplaats gekozen, of het zwerven begint. Een half jaar ongeveer verblijft hij in Amerika (1914), waar hij eigenlijk als artiest mislukt en in leven moet blijven met het kopiëren van oude schilderijen. In hetzelfde jaar wijkt hij naar Nederland uit met zijn jeugdvriendin, de aktrice Stella van de Wiele. Hij vindt er vele vrienden en kunstenaars terug: zijn zwager Julius Hoste, voorts René de Clercq en Gust de Smet. Er ontstaat kontakt onder impuls van André de Ridder. Van den Berghe woont achtereenvolgens te Amsterdam, Blaricum (waar voor een belangrijk deel het Vlaams ekspressionisme ontstaan is) en in het Noordhollandse kunstenaarsdorp Laren. In 1916 eksposeert hij in het Stedelijk Museum te Amsterdam. Het jaar daarop is hij een tijdlang burochef op het departement van kunsten en wetenschappen te Brussel en weer gaat hij dan aan het zwerven: voor de tweede maal naar Nederland, en dan Oostende, Bachte-Maria-Leerne, Afsnee.
Hij werkt zeer hard, sluit zich aan bij kunstgroepen zoals ‘Sélection’, ‘L'Epoque’ (waarvan hij sekretaris is), ‘Kunst van Heden’ en is vanaf 1929 verbonden aan het dagblad ‘Vooruit’ te Gent, eerst als okkasioneel medewerker met illustraties voor de weekendkrant en karikaturist, en later, vanaf 1935 als vast medewerker. Hij wordt ziek in 1938 en overlijdt aan uremie op 23 september 1939 in zijn huis te Gent. Elf dagen voor zijn dood werd zijn kandidatuur voorgedragen voor het ambt van direkteur van de akademie te Gent.
Deze intellektueel van de Latemse groep, die altijd netjes uitgedost was, eerder dandy dan bohémien, had een grenzeloos en blind geloof in de oprechtheid van de mensen. Tegelijk was hij als mens ook gekenmerkt door een onrustig gevoel van opgejaagdheid en eenzaamheid, wat hem dan weer naar de mensen toedreef. Hij was kwetsbaar, overgevoelig, hoewel joviaal en hartelijk in de omgang.
Emiel Langui beschrijft Van den Berghe als mens met veel begrip, met entoesiasme en soms met een zekere schroom, maar hij typeert hem zeer raak. Zeer belangrijk in dat opzicht is het feit dat zijn boek een sektie bevat met tekeningen van de artiest, die niet | |
[pagina 36]
| |
alleen artistiek van grote waarde zijn, maar die tevens dokumentair heel wat verhelderen over de mens in de kunstenaar; en dit is toch bij alle artiesten een fundamentele en hechte eenheid. In dit dokumentair dossier leren wij dat Van den Berghe meewerkte aan het dagblad ‘Het Vlaemsche Land’, dat Julius Hoste in Nederland uitgaf voor de Vlaamse uitgewekenen en krijgsgevangenen tijdens de Eerste Wereldoorlog; dat hij zo vele houtgravures, lino's en houtskooltekeningen maakte, zowel vrije bladen als opdrachten voor tijdschriften (‘Sélection’), studies en schetsen voor de scenografie van een massaspel ‘Koning Arbeid’ van Daan Boens, portretten van Louis Franck, Eduard Anseele, Joris van Severen, Jozef Cantré, Gust Balthazar, Hendrik De Man, René de Clercq, Cyriel Verschaeve, Achiel van Acker, Kamiel Huysmans en vele anderen; illustraties bij romans (o.a. bij de historische roman ‘Jacob van Artevelde’ van Paul Rogghé), ja zelfs kartoons avant-la-lettre (‘Het album van Pierken’ voor ‘Vooruit’ en ‘Koekoek’), het historisch feuilleton ‘Mast en Danneels’, het modern bijbels verhaal ‘Een zoon van God’ van Eric Elman dat hij met een aantal prachtige tekeningen illustreerde. Scherp en sarkastisch, soms in de geest van Otto Dix en George Grosz en de Duitse nieuwe zakelijkheid, tekende hij zijn figuren en portretten; in zijn karikaturen is hij vaak milder en warmer menselijk gestemd. De grafiek van een kunstenaar wordt nogal dikwijls het stiefkind bij een kritische beschouwing en toch is het o.i. net zo belangrijk als de rest, want het toont niet alleen de grafische, technische en vakkundige begaafdheid en vaardigheid van een artiest, maar tevens zijn visie, zijn verbeeldingskracht, zijn leven-in-de-tijd en bij een figuur als Van den Berghe was deze ‘bijdetijdse’ instelling wel bijzonder diep en innig. Het boek van Langui is dan ook ongemeen verrijkt met dit goed gestoffeerd grafisch en fotografisch dossier, waaruit wij mens en kunstenaar beter leren kennen, zijn omgeving en vrienden en de boeiende tijd waarin een belangrijk aspekt van de Vlaamse kunst ontstond.
Uiteraard gaat de grootste aandacht van de kritikus naar het schilderwerk van de Gentse meester. Hij heeft hier, evenals in talrijke andere geschriften, op een penetrante wijze de waarde, rol en zin van de kunst in het leven van de mens gesitueerd en alzo mens en kunst tot een werkelijk ‘Gesamtbild’ weten te verheffen en vereeuwigen. De tekst van deze studie, die alle elementen van een kritische benadering bevat, is derhalve ook goed lees- en genietbaar voor iemand die pas voor het eerst over een figuur als Van den Berghe hoort. Het is een ware initiatie voor de leek en een verhelderende verkenning voor de kenner geworden. Voortdurend schetst Langui ook met enkele zinnen het tijdsgebeuren en werpt de brug naar andere figuren ook uit het buitenland die in de tijd van Van den Berghe geleefd hebben en wier werk hij al of niet gekend heeft.
Gaandeweg en naar het einde van zijn leven intenser en zelfs dramatischer heeft Frits van den Berghe blijkbaar geworsteld met machten en waarden die in hem als het ware springensgereed op de uitkijk zaten, die hij kwijt wilde en die hij in een aantal werken | |
[pagina 37]
| |
inderdaad gestalte heeft gegeven. Hij is begonnen met een wazig intimisme, vrij rustig en sereen van uitzicht dat echter spoedig enigszins verkleurd werd tot een impressionisme waarvan hij de struktuur kloeker en steviger wilde dan de figuren die onder deze stijlbetiteling groot zijn geworden. Van in den beginne al, even voor en tijdens de Eerste Wereldoorlog, voelt men bij Van den Berghe een drang om uit het toen gangbare impressionisme los te raken en iets te scheppen dat krachtiger, machtiger en statischer zou zijn. Dat is het begin van een ekspressionistische periode, een inzicht en een aanleg die tijdens de twee verblijven in Nederland door bekendheid of omgang eerst met Jan Sluyters en daarna met Le Fauconnier en met Heinrich Campendonck verhevigd werden. ‘Aan de Leie’, uit 1923, is een van deze schilderijen waarin die overgang niet abrupt maar toch wel overtuigend aanwezig is. De kleuren van het werk zijn nog vrij stil en ingehouden; paarsen en bruinen overheersen, maar als men rechts in het werk het lichte paard naast de lichte boom ziet en als tegenhanger links de drie witte eendjes, vinden wij nog iets terug van het eterische, het hiëratische dat wij van de voorgangers van Latems eerste groep kenden. De nadruk ligt hier echter al op de Ygdrasil-achtige oerboom in het midden van het doek: symbool, wortel en stam van al het groeiende en het levende; terwijl het blauw-zwarte paar rechts terzijde ervan eerder verdekt is weergegeven en als het ware erbij genomen.
Verder gaande in de evolutie vinden wij in een schilderij als ‘De Verliefden in het Dorp’ uit 1925 reeds een andere, verder doorgevoerde instelling tegenover het beeldend avontuur. Het is meer detailwerk en toch is het grootser; meer close-up en meer momentopname ook en toch dieper en intenser. De ekspressionisten, vooral de Vlaamse, hebben hun onderwerpen niet ver gezocht; ze vonden ze in brokken nog ongeschonden arkadische natuur, in kermissen en kafees, bij de mensen van te lande, de ambachtslieden en dompelaars, dorpswijzen en buitenissigen die nu eenmaal in al deze dorpen rondlopen. Ook hier vinden wij zo'n moment: in een donkere bierwinkel met een trekzakspeler op de achtergrond zitten de verliefden aan elkaar gewaagd, te kijk en te grabbel. De mannelijke vertikale koppen kontrasteren met het vrouwelijke horizontale hoofd, een typische trek bij alle Latemmers. De koppen zijn al enigszins gedeformeerd, gevat, gestold in hun afwijkingen of in hun felste momenten. Centraal in dit werk de voorarm van de vrouw, met een ware Michel Angelo-pols, vanzelfsprekend eigentijds gevormd, maar krachtig, eenvoudig, arm maar eerlijk.
Hoe is Van den Berghe tot een stijl gekomen die men nu surrealistich of magisch-realistisch is gaan noemen? Regelrecht uit het ekspressionisme zelf, zo komt het ons voor. De ene tendens ligt historisch in de lijn van de andere, maar er zijn maar weinig kunstenaars in wier werk de logika van deze evolutie zo voor het grijpen ligt. Van den Berghe moet zijn leven lang getwijfeld hebben, in de eerste plaats aan zichzelf en zijn eigen kunnen, maar er kwamen toch jaren, 1928-'29 met name, die hem een grotere zekerheid gaven (in deze jaren ontstonden trouwens ook grootse werken van | |
[pagina 38]
| |
(z.o.z.)
Dansende Engelen (1936-1937) door Frits van den Berghe (Verzameling Dr. M. van de Velde, Gent). | |
[pagina 39]
| |
(illustratie vorige blz.)
De verliefden in het dorp (1925) door Frits van den Berghe (Verzameling T. Herbert, Kortrijk). | |
[pagina 40]
| |
Permeke, de Smet, Servaes en Jespers). Hij lijkt in die tijd vooral vrij te zijn. Die vrijheid dan, die wortelt in het onbeheerste, wilde, soms brutale van een welbegrepen ekspressionisme, ontdekt hij in die jaren in zichzelf en werkt hij uit in enkele belangrijke werken. Langui noteert in dat verband: ‘Vrij als een paradijsvogel kent zijn fantasie nu geen grenzen meer. Alles ligt binnen zijn bereik en het rijk der wonderen is onuitputtelijk. Hij die door zijn beste vrienden destijds voor een ietwat luie confrater werd aangezien, levert, jaar in jaar uit, een dozijn doeken van eerste rang, schijnbaar uit zijn mouw geschud, doch in feite diep doordacht en doorwerkt, spontaan en toch nauwgezet geschilderd.’ In dit citaat willen we enkele woorden benadrukken: ‘het rijk der wonderen is onuitputtelijk’. Met schilderijen als ‘De Geboorte’, ‘De mens in de wolken’ en ‘De Val’ was Van den Berghe reeds op verkenning gegaan naar de diepere roerselen die ons bestaan drijven en bezegelen. Met ‘De Mooie Bruiloft’ en ‘Het Domein der Liefde’ betrok hij deze verkenningen op de mens-an-sich. In ‘Het Rijk der Natuur’ uit 1928-'29 geeft hij ons een quintessens van zijn kunnen en zijn vrije vizie. De faktuur van dat schilderij staat nu als het ware geheel los van al het vooraf bekende. De kompozitie is zelfs enigszins wankel te noemen. De kracht ervan straalt helemaal uit de bevreemdende tematiek of anekdotiek.
Een wereld van genealogie, van karikatuur, van visionaire, zelfs okkulte verkenning opent zich hier voor ons. Wij denken aan Bosch of Ensor en de kleuren verwijzen nog het meest van al, de surrealistische groenen en paarsen, naar de kunst die haar motieven en drijfveren vindt in de droom en in het onderbewuste. Van die tijd af is Van den Berghe in zijn schilderijen steeds maar doorgegaan in het eksploreren, op een veelvormige wijze, van dit vegetatieve, primaire en chaotische leven aan de zelfkant van al het reeds ontdekte en verworvene waarmee duizenden jaren kunst ons verwend hebben. Zijn ‘Zelfportret’ uit 1932-1933 vertoont een turende, vertwijfelde blik, omgeven met vormen en gedrochten, liggende lichamen, een garnaalachtige vlinder, een beertje, een spookachtig skelet, allemaal elementen van droomeksploratie, een razende heksensabbat van monsters. Een ander ‘Zelfportret’ uit 1938, toen de kunstenaar reeds ongeneeslijk ziek was, toont hem opnieuw, tans omgeven met nog slechts koppen die reeds in een poel aan het verzinken zijn terwijl op de achtergrond een skelet in monnikspij een vormgaaf meisjeslichaam omarmt. De ‘Dansende Engelen’ uit 1936-1937 en ‘Zonderling Gezelschap’ uit 1938, twee van de laatste grote werken die hij gerealiseerd heeft, zijn een doorzetting, een verdere, vertwijfelde en zelfs aftakelende verkenning van de mens als kreatuur. ‘Dansende Engelen’ biedt wellicht een verheerlijkend uitzicht op een wereld van serene wezens; deze engelen zijn inderdaad vrij gave lichamen gebleven. Het ‘Zonderling Gezelschap’ daarentegen is een haast weerzinwekkende afbeelding van oudere lichamen of lijken, en van een afgemergelde hond, zittend of liggend bij een rivier, die helemaal geen lieflijke zondagse Leie meer is, met vaag op de achtergrond enkele gammele huisjes en achterbuurtjes, de rand van een stad wellicht. Het rood van dit werk ziet er uit als bloed; het geel is zerp, mager en haast trillend | |
[pagina 41]
| |
uitgestreken; de grafische zwarte lijnen zijn zeker in de tekening, maar veruiterlijken niettemin een aarzelend, tastend hunkeren naar een overkant die onzichtbaar blijft. Ontbinding en bovennatuurlijkheid liggen hier vlak bij elkaar.
Bij het bekijken van de tientallen kleurenplaten in dit voortreffelijk werk valt het ook op hoe de formele, zowel pikturale als plastische waarden in Van den Berghes werk eveneens duidelijk met zijn tematiek en verdieping meegaande geëvolueerd zijn. Het is niet moeilijk drippingstechniek van een Mark Tobey of een Jackson Pollock in zijn werk, altans werk van een bepaalde periode, te onderkennen. Evenmin moeilijk is het matièrekunst of art brut van een Roberto Crippa of een Jean Dubuffet in bepaalde werken en tekeningen van Van den Berghe retroaktief voorafgebeeld te zien. Daarmee is ook de moderniteit van deze kunstenaar aangetoond en dat is misschien meteen ook weer een reden van zijn recente valorizatie en erkenning door deze en andere uitgaven.
Allerlei kompleksen, frustraties en kwellingen vinden wij in deze schilderkunst terug. Is Van den Berghe een poète maudit, een tragische figuur, die gezeten in een ‘dronken boot’ de zangen van Maldoror aanheft voor een ten dode getekende mensheid? Hoe dan ook: zijn werk blijft, meer dan ooit, en het bijzonder fraaie en verzorgde boek van Emiel Langui vormt meteen een tastbaar bewijs dat wij een figuur als Van den Berghe de erkenning moeten brengen die hij volop verdient. | |
[pagina 42]
| |
(illustratie volgende blz.)
Aan de Leie (1923) door Frits van den Berghe (Verzameling Kunstmuseum, Bazel). |
|