Ons Erfdeel. Jaargang 13
(1969-1970)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
erasmus als nederlanderprof. dr. aloïs gerlo Het tema is niet nieuw. Zo heeft onder meer Johan Huizinga het aangesneden een eerste maal, kort, in zijn onvolprezen ‘Erasmus’Ga naar eind(1.) en later ook in zijn uitvoeriger artikel ‘Erasmus über Vaterland und Nationen’, verschenen in het ‘Gedenkschrift zum 400en Todestage des Erasmus von Rotterdam’Ga naar eind(2.). Huizinga stelt in hoofdzaak vast dat Erasmus allengs en vrij spoedig van Holland ging vervreemden; dat hij evolueerde van Hollander naar Nederlander of liever, dat hij het Hollands nationaal gevoel verliet voor het Boergondisch-Nederlands; dat hij zich in zeer harde bewoordingen over Holland en de Hollanders en zelfs over de Nederlanders heeft uitgelaten, maar dat af en toe een milder gevoel voor de geboortegrond tot uiting komt.
Deze vaststellingen zijn juist gebleken. Maar een en ander bleef toch vatbaar voor precisering en aanvulling. En Huizinga kende ook niet alle belangrijke teksten. Vandaar dan mijn eigen onderzoek. Het was er mij vooral om te doen, u zo eksakt mogelijk het belangrijkste mee te delen van wat in Erasmus' oeuvre te vinden is over het door mij gekozen tema en tegelijk, zonder enige vooringenomenheid, Erasmus zelf aan het woord te laten, altans zoveel mogelijk.
Alvorens u de resultaten van mijn bescheiden speurtocht mee te delen, en om te voorkomen dat het perspektief vervalst zou worden, wens ik enkele woorden te wijden aan Erasmus als wereldburger en Europeër.
Laat ik onmiddellijk duidelijk maken dat het niet mijn bedoeling is de stelling van Erasmus' wereldburgerschap te betwisten, ook niet hem als een verloren zoon terug te schenken aan zijn Nederlandse vaderland.
Erasmus' belijdenis tot het wereldburgerschap is formeel, uitdrukkelijk. De twee duidelijkste teksten vindt men in zijn briefwisseling uit de jaren na zijn vertrek uit Leuven. In september 1522 schrijft hij aan Ulrich Zwingli vanuit BazelGa naar eind(3.): ‘een wereldburger verlang ik te zijn, gelijk voor iedereen, of liever, een vreemdeling voor allen’. En op 1 februari 1523 schrijft Erasmus aan zijn Brugse gastheer de deken van St.-Donaas, Marc LaurijnGa naar eind(4.): ‘ik wil een burger zijn van de hele wereld, niet van één stad’.
Dit filosofisch - niet politiek - kosmopolitisme en internationalisme is eigen aan het Humanisme van de Renaissance als dusdanig. Maar het was verre van nieuw. Het stoelde zowel op het kristelijk geloof, op de universaliteit van Kristus' boodschap die geen onderscheid maakte tussen Grieken en barbaren, vrijgeborenen en slaven, als op de Antieken. Naast het kosmopolitisme van de cynici | |
[pagina 12]
| |
en de hedonisten, die maar één staat erkenden, die van de mensheid, één vaderland, nl. de wereld, was er dat van de Stoa, die vanaf haar stichting door Zeno (350-364) als een onwrikbare konstante de gedachte huldigde van de ene mensheidsstaat. In zijn adagium ‘Quaevis terra patria’Ga naar eind(5.) beroept Erasmus zelf zich op Socrates, Aristophanes en Cicero.
Met de voorlopers uit de klassieke Oudheid heeft Erasmus trouwens zijn militant pacafisme gemeen: wanneer éénmaal de begrippen natie en vaderland zijn uitgeschakeld, heeft de oorlog geen enkele zin meer. Bovendien was Erasmus van nature een zwerver, een zwerver met een Europees curriculum dat voldoende bekend is en waarin na Leo Belgicus uit Erasmus' tijd.
zijn Hollandse jeugd, Parijs, Londen, Oxford, Cambridge, Leuven, Venetië, Freiburg en Bazel de belangrijkste pleisterplaatsen zijn.
Een belangrijke rol speelt in dit wereldburgerschap of niet-burgerschap ook het Latijn: de internationale taal der geleerden, waarvan hij zich zo meesterlijk bediende en die voor hem als het ware een levende taal was geworden.
□
Deze ‘civis totius mundi’ wordt alleszins gekonfronteerd met de | |
[pagina 13]
| |
realiteit der Europese volkeren die geen Latijn spreken maar Nederlands, Duits, Frans, Engels, Italiaans, om ons tot die volkeren te beperken in wier midden hij heeft verbleven.
Hoe staat hij tegenover deze nationaliteiten? Hoe staat hij tegenover het nationale ‘überhaupt’? Ook deze ader werd op uitstekende wijze aangeboord door Huizinga in zijn reeds vermelde ‘Erasmus über Vaterland und Nationen’. Enkele gegevens mogen hier dus volstaan, bij wijze van contextus of kader voor ons eigenlijk onderwerp.
Als kosmopoliet heeft Erasmus blijkbaar geen uitgesproken voorkeur. Waar zowel de Fransen als de Duitsers, hem opeisen als één der hunnen, weigert hij te kiezen. In maart 1519 schrijft hij aan Louis Ruzé, vanuit MechelenGa naar eind(6.): ‘Dat ik een Galliër ben bevestig ik niet noch ontken ik. Immers, zo ben ik geboren dat men eraan kan twijfelen of ik een Galliër ben of een Germaan. Hoewel het billijk is dat bij degenen die de studies in ere houden het onderscheid tussen de streken van zeer weinig belang wordt geacht’... Of ik een Galliër of een Germaan ben is geen uitgemaakte zaak! Als wij 20e eeuwse Zuidnederlanders zoiets lezen van de hand van een Rotterdammer, niet van een Brusselaar, wrijven we ons de ogen uit, maar het staat er. En Erasmus herhaalt het, iets minder duidelijk, in 1520 in een brief aan Peter Manius waarop ik straks zal terugkomenGa naar eind(7.) Maar toch wil Erasmus zich niet in Frankrijk vestigen, als Frans I hem vraagt de direktie op zich te nemen van een school voor het onderwijs van de oude talen.
In de ‘Spongia’ ten slotte spreekt hij zowaar van zijn ‘Gallo-Germania’Ga naar eind(8.): ‘relegat me in meam Gallo-Germaniam’.
Bij gelegenheid had Erasmus zich, vooral in zijn jeugd, en later te Bazel, in 1514-1515, als Duitser, als ‘homo Germanus’ aangeduid. Zopas heeft James D. Tracy van de University of Minnesota in een artikel, getiteld ‘Erasmus becomes a German’Ga naar eind(9.), gewezen op de invloed die de Bazelse humanisten-Erasmianen in de jaren 1514-1515 op Erasmus zélf hebben uitgeoefend: hij werd meer als zij zelf, dus meer Duits, en dat was toen: scherper in zijn kritiek op de Kerk, minder voorzichtig. Later, toen de Duitse gewelddadigheid en het overdreven nationalisme hem steeds meer dwars zaten, nam hij afstand van Duitsland. Dat deden trouwens de Lutheranen ook met hem, zodat een U. von Hutten hem niet eens meer als Duitser wou erkennenGa naar eind(10.).
Engeland noemt Erasmus zijn adoptief vaderlandGa naar eind(11.). Hij heeft de indruk ‘dat hij meer aan dit land verschuldigd is, dat hem zoveel uitstekende vrienden bezorgde, dan aan zijn vaderland’Ga naar eind(12.).
Met de Italianen had hij het meermaals aan de stok. Hij betreurde het nl. dat zij zo onverdraaglijk pochten op hun absolute superioriteit - sommigen bestempelden zelfs hem als Germaanse barbaar - terwijl hem er niets aan gelegen was om hun roem op een of andere wijze te kleineren. Zeer belangrijk voor zijn verhouding tot de Italianen is zijn brief aan de Zwitser Johannes Choler, van augustus 1535Ga naar eind(13.). Hieruit blijkt dat hij bereid was zonder meer toe te geven dat in Duitsland tot vóór kort op intellektueel vlak een ‘horrida barbaries’ heerste,
Erasmus door Quinten Metsijs (1517).
| |
[pagina 14]
| |
maar anderzijds wees hij er graag op dat er ten noorden van de Alpen in dat opzicht wel enige verbetering was ingetreden. De ophemeling van zijn eigen verdiensten in verband met deze vooruitgang, liet hij over aan zijn entoesiaste vereerders. Kortom, Erasmus reageert doorgaans op beheerste wijze tegen dit etnografisch barbaren-vooroordeel der Italianen, met de hem eigen fijnzinnige ironieGa naar eind(14.). Als de dialoog ‘Julius exclusus’ van hem is - nog steeds geen uitgemaakte zaak - doet hij het daar in de scherpste bewoordingenGa naar eind(15.).
Het is een oeroude, nog steeds aktuele problematiek, eigen aan het mensdom. In een latere kultuurfase, zal ze allicht opduiken tussen de bewoners van de aarde en die van andere planeten of sterren. Erasmus is in elk geval een voorloper van Heinrich Mann die, veel dichter bij ons, zich genoopt zag de strijd aan te binden tegen de nationale haat en de nationale hybris in zijn essay ‘Das Bekenntnis zum Übernationalen’.
□
Dergelijke belijdenissen ‘zum Übernationalen’ zijn bij Erasmus legio. Er staat er zelfs een in de eerste tekst die ik wil citeren als uitgangspunt van mijn speurtocht naar Erasmus als Nederlander (het slot ervan vermeldde ik reeds, handelend over Erasmus' verhouding tot Fransen en Duitsers).
Op 1 oktober 1520 schrijft Erasmus uit Leuven aan een waarschijnlijk fiktieve Pieter Manius, ongetwijfeld naar aanleiding van het verschijnen te Antwerpen, op 19 september 1520, van Gerard Geldenhauers werk: ‘De Batavorum insula’. Geldenhauer bekampte diegenen die het oude Batavië beschouwden als behorend tot GalliëGa naar eind(16.) en had Erasmus in zijn woord vooraf genoemd ‘Batavorum Germanorumque immortale decus’. Manius zou Erasmus hebben gevraagd toe te geven dat Batavië een deel van Germanië was, opdat Germanië, dus Duitsland, niet zulk een beroemde zoon zou verliezen. Maar Erasmus wil liever niet zo maar als Batavus, d.i. Germaan in de opvatting van Geldenhauer, gekatalogeerd worden. Zoals zo dikwijls is hij weer de man in het midden, de man die schippert.
Ziehier deze belangrijke passusGa naar eind(17.): ‘... om U hierop met enkele woorden te antwoorden en wel in omgekeerde volgorde: eerst en vooral schijnt het mij niet zeer belangrijk toe, waar ieder geboren is en ik acht het een ijdele trots, indien een stad of een land er zich op beroemt, iemand te hebben voortgebracht, die door zijn eigen studies en niet met de steun van het vaderland groot en beroemd is geworden. Met meer recht roemt het land zich, dat hem groot heeft gemaakt, dan datgene dat hem heeft voortgebracht. Maar daar spreek ik alsof er iets in mij is waarop het vaderland fier zou kunnen zijn. Voor mij volstaat het, indien het zich niet hoeft te schamen over mij, ofschoon een peripatetikus zulke trots niet geheel en al afkeurt, omdat hij een prikkel kan toevoegen aan de wedijver in eerlijke bezigheden. Indien ik iets dergelijks moest bezitten, dan zou ik wensen dat niet alleen Gallië en Germanië mij wederzijds voor zich zouden opeisen, maar dat de landen, ja dat de steden stuk voor stuk in onderlinge wedijver zich Erasmus zou- | |
[pagina 15]
| |
den toeëigenen; het zou immers een nuttige dwaling zijn, die welke zovelen zou aanzetten tot wat eervol is’.
Dit is wel, ondubbelzinnig, ‘das Bekenntnis zum Übernationalen’, de weigering om veel belang te hechten aan Heimat of vaderland.
Het slot van de passus is iets minder duidelijk. Erasmus vervolgt nl.: ‘Of ik een Bataaf ben, dat staat voor mij nog niet voldoende vast. Dat ik een Hollander ben, kan ik niet ontkennen, ik die geboren ben in een streek, die, zo wij de kaarten van de kosmografen geloven, meer gericht is naar Gallië dan naar Germanië, ofschoon het buiten betwisting staat, dat heel die streek aan Gallië en Germanië grenst.’ Ik meen dat Erasmus met de woorden ‘An Batavus sim, mihi non satis constat’ bedoelt dat hij niet zeker is of het huidige Holland het oude Batavia is, dus dat hij niet zeker is of hij eigenlijk een Germaan is, waardoor hij dichter bij Duitsland zou komen te staanGa naar eind(18.). Dat hij een Hollander is kan hij echter niet loochenen, maar die streek is meer naar Frankrijk gericht - magis vergat ad Galliam - dan naar Duitsland. Een Hollander is dus eerder een Galliër dan een Germaan!
We hebben hier dus weer dat geschipper, dat afstand nemen van Duitsland, maar terzelfdertijd toch, zeer ekspliciet, de erkenning van het Hollandse vaderland. Dat vaderland leunt geografisch evenwel sterk bij Frankrijk aan, m.a.w. Erasmus geeft hier uiting aan dat Boergondisch-Nederlands gevoel waarover Huizinga spreekt in zijn ‘Erasmus’.
De vraag naar zijn Batavus zijn en het ontwijkend antwoord - volgens mij ontwijkend om opportunistische redenen: hij wou de aangename betrekkingen met zijn Franse vrienden en vereerders niet verliezen - moet toch niet te ernstig worden opgevat, want elders noemt Erasmus zich zonder aarzelen een ‘homo Batavus’. Dit gebeurt in de ‘Adagia’, waar hij het heeft over de gulheid van vele Italiaanse geleerden ten opzichte van Aldus Manutius en hemzelf en waar hij schrijftGa naar eind(19.): Cum apud Italos ederem Proverbiorum opus homo Batavus...: Toen ik als ‘homo Batavus’ bij de Italianen mijn werk ‘Proverbia’ uitgaf... ‘Homo Batavus’ betekent hier blijkbaar: Hollander, Nederlander, staande tegenover de ‘Itali’ of Italiërs.
Deze wereldburger loochent dus zijn Nederlandse afkomst niet. Maar een Nederlandse vaderlandsliefde, een Hollands nationaal gevoel heeft hij niet. Hij verschilt hier grondig van vele andere humanisten die, ondanks een filosofisch en praktisch internationalisme, toch blijk geven van een sterk nationaal gevoel. Tot de tijdsgeest behoort trouwens het opkomend nationalisme (zie Macchiavelli in Erasmus' tijd, en ietwat later nog Jean Bodin).
Erasmus' vervreemding van de Nederlanden heeft zeker heel wat andere gronden dan zijn op het Kristendom en de Antieken gestoelde, filosofisch kosmopolitisme. Het waren vooral psychologische motieven. Zijn jeugd in Holland was nogal ongelukkig. Hij verbleef er tot 1493 achtereenvolgens in Rotterdam, Gouda, Deventer, Utrecht, 's-Hertogenbosch en Steyn, maar heerlijke jaren, zonder vader of moeder vanaf 1484, zijn het niet geweest. En het was ook een tijd van politieke verwarring en burgeroorlog. Hij had vooral slechte herinneringen aan Gouda, met die tyrannieke Titelpagina van de 1e uitgave van de Lof der Zotheid door Gilles de Gourmont te Parijs ca. 1510-1511.
| |
[pagina 16]
| |
voogd Pieter Winckel, en aan de 5 à 6 jaren die hij doorbracht als monnik in het klooster te Steyn. In 1532 verklaart hij nog: ‘Vele Hollandse kloosters lijken echte bordelen’Ga naar eind(20.).
Na 1493 maakte hij nog een paar haastige reizen naar Holland, o.a. naar Bergen op Zoom en Halsteren, maar na 1501 heeft hij de Hollandse bodem niet meer betreden. ‘Holland minacht mij’, schrijft hij in november 1503 uit Leuven aan Willem HermanszGa naar eind(21.).
De Zuidelijke Nederlanden vinden lang genade in zijn ogenGa naar eind(22.), maar ook dat zal veranderen. Zijn laatste 4-jarig verblijf alhier, van 1517 tot 1521, hoe geestdriftig ook begonnen, zou uiteindelijk niet van aard zijn om hem met het Nederlandse vaderland te doen dwepen, integendeel. In 1521 is hij de hetze, de grofheid en de bekrompenheid van sommige teologen zo beu dat hij naar Bazel vertrekt om ditmaal nooit meer naar de Nederlanden terug te keren, ondanks het aandringen van het keizerlijk hof en vele vrienden. Nog in 1529 schrijft hij uit Freiburg aan de Antwerpse bankier Erasmus Schets een bittere brief, waarin hij zich o.m. beklaagt over de slechte behandeling in Leuven, om te besluiten met de woorden ‘ubi bene, ibi patria est’.
Maar laten we het eerst hebben over Holland. Talrijk zijn, bij Erasmus, de negatieve en zelfs misprijzende uitspraken over Holland en de Hollandse aard, herhaaldelijk schimpt hij op het land en zijn bewoners, iets waartoe zijn kosmopolitisme hem zeker niet verplichtte en waarbij hij al te licht veralgemeent.
Huizinga heeft de voornaamste van deze uitspraken bondig vermeldGa naar eind(23.). Ik breng er enkele van in herinnering.
Aan Johannes Sixtinus schrijft Erasmus op 28 oktober 1499Ga naar eind(24.): ‘In mijn jeugd schreef ik niet voor Consentijnse, maar voor Hollandse, d.w.z. allerbotste oren’.
In een brief van 18 juli 1501 aan Jaak Voecht lezen weGa naar eind(25.): ‘In Holland bevalt het klimaat mij wel, maar ik neem aanstoot aan hun Epicureïsche slemppartijen; voeg daarbij het ordinaire soort mensen, ongecultiveerd, een hevige verachting voor de studies, geen enkele vrucht voor de geleerdheid, de ergste nijd’.
In de ‘Adagia’Ga naar eind(26.) acht hij het hoogst onbillijk ‘welsprekendheid te eisen van een Hollander, d.i. nog erger dan van een Beotiër’ - ‘ab homine Hollando, h.e. plus quam Boeoto’. Vooral over de drankzucht en de drinkgelagen der Hollanders beklaagt hij zich dikwijlsGa naar eind(27.).
Dat alles geldt dus voor Holland en de Hollanders. Maar spoedig breidt zich die afkeer uit tot de hele Nederlanden en komen de Brabanders en de Vlamingen er niet beter af. Zij delen in de roep van botheid die hij destijds aan de Hollanders toekendeGa naar eind(28.). Daarom schrijft hij nog in 1535, zijn zopas vermelde tekst van 1499 aanvullend: ‘In mijn jeugd schreef ik niet voor Italianen, maar voor Hollanders, Brabanders en Vlamingen’Ga naar eind(29.). ‘Nergens’, klaagt hij herhaaldelijk, ‘worden de studiën zo geminacht als in de Nederlanden, en nergens zijn er meer vitters en lasteraars’Ga naar eind(30.). Zekere aspekten van de Vlaamse volksaard bevallen Erasmus volstrekt niet. Franciscus Cranevelt schrijft hem uit Brugge, in sept. 1520Ga naar eind(31.): ‘Ik herinner mij wat gij gezegd hebt over de gewoonten in Vlaanderen, maar wees er alsjeblieft van overtuigd dat ik U geheel toegedaan ben en niet door deze zeden ben aangetast’. Er Testament van Erasmus, 12 februari 1536.
| |
[pagina 17]
| |
zijn ook in Vlaanderen veel te veel drinkgelagenGa naar eind(32.), en zelfs de meisjes leren en zingen er obscene liedjes. Over dit laatste schrijft hij in de inleiding tot het ‘Institutio Christiani matrimonii’ van 1525Ga naar eind(33.): ‘Thans is het in enkele landen zelfs de gewoonte elk jaar nieuwe liederen uit te geven, die de meisjes uit het hoofd leren. De inhoud daarvan is ongeveer van zulke aard: een echtgenoot bedrogen door zijn vrouw, of een meisje tevergeefs behoed door haar ouders, of een heimelijk slapen met een minnaar. En dit alles wordt zo verteld alsof het goede handelingen waren en men juicht een goed afgelopen gemeenheid toe. Bij die verderfelijke onderwerpen wordt zo een obscene taal toegevoegd, door middel van metaforen en allegorieën, dat de Schande in persoon niet schandelijker zou kunnen spreken. En deze broodwinning onderhoudt vele mensen, vooral in Vlaanderen. Indien de wetten waakzaam zouden zijn, dan zouden de makers van dergelijke liederen geslagen moeten worden met zwepen door een beul, en in de plaats van wellustige, onheilspellende liederen zingen. Maar nu leven van hun misdrijf lieden die de jeugd openliik bederven. En er worden ouders gevonden die menen dat het deel uitmaakt van de ontwikkeling, dat hun dochter dergelijke liederen zou kennen’.
Kortom, Erasmus voelde niet veel voor de bruisende levenslust van de Vlamingen en Brabanders.
□
Huizinga vermeldde als eerste psychologisch moment, dat Erasmus van Holland en de Nederlanden deed vervreemden, zijn vervreemding van zijn moedertaal, reeds begonnen, meent hijGa naar eind(34.), ‘in de dagen toen hij lezen en schrijven leerde. Deze vervreemding van het Nederlands werd niet weinig bevorderd - aldus Huizinga - door de verbazingwekkende gemakkelijkheid, waarmee Erasmus het Latijn hanteerde, zodat hij zich even goed of beter in het Latijn kon uitdrukken dan in zijn moedertaal’. Zover als Huizinga zou ik niet durven gaan. Erasmus was m.i. geen ‘verlatijnste’, zoals de Vlamingen tans spreken van een verfranste, al beheerste hij het Latijn nog zo volkomen. Dat Latijn was een schrijftaal, een internationale taal voor de ‘res publica docentium et discentium’, maar in de dagelijkse omgang spraken ook de humanisten hun eigen taal of levende talen.
Sommigen gingen nog verder dan Huizinga en lieten Erasmus verklaren, dat hij niet veel Nederlands meer kende. Hier moet ik dan even handelen over een passus uit Erasmus' briefwisseling, die mij een der interessantste ogenblikken bezorgde in mijn nu reeds meer dan 30-jarige aktiviteit als filoloog. Verrast keek ik op toen ik op zekere dag van vorig jaar in een van onze Vlaamse kranten las: ‘Toen Erasmus een leerstoel aangeboden kreeg (te Leuven) in 1502, heeft hij beleefd bedankt, zeggende dat zijn kennis van het Nederlands onvoldoende was’. Deze bewering was gesteund op een brief die Erasmus in september van het jaar 1502 vanuit Leuven richtte aan Nicolaas Werner, de prior van het klooster te Steyn.
Ik ging kijken naar bedoelde brief in het ‘Opus epistolarum’ van Allen en vond daar volgende zin:’ ‘Quam conditionem ego certis de causis refutavi, quarum haec una est, quod tam prope absum ab Hollandicis linguis, quae plurimum nocere norunt, nulli autem prodesse didicerunt’Ga naar eind(35.) Ik leg de nadruk op de woorden ‘ab Hollandicis linguis’. Dat was
De dood van Erasmus, gravure van Taurel, naar het schilderij van H.A. van Tright (Gemeentebiblioteek, Rotterdam).
| |
[pagina 18]
| |
blijkbaar geïnterpreteerd: ‘ik weigerde het aanbod omdat ik zo vervreemd ben van de Hollandse taal’. Maar Erasmus zegt niets van die aard. De zin betekent: ‘Ik heb dit aanbod geweigerd om bepaalde redenen, waarvan dit er één is dat ik mij hier nog zo dicht bevind bij de Hollandse kwaadsprekers, die zeer veel schade kunnen berokkenen maar niet geleerd hebben iemand behulpzaam te zijn’.
Erasmus schrijft aan Werner, sedert 1496 zevende prior van Steyn. Zijn betrekkingen met Steyn, waar hij niet wou terugkeren, waren nogal gespannen. In dezelfde brief lezen we immers: ‘Hij die dergelijke woorden tegen mij... heeft uitgebraakt, welke verontwaardiging van mij heeft hij niet verdiend? Ik word bij u misprezen door die aartsdomme en onwetende mannen die zich inbeelden dat de hele vroomheid gelegen is in de monnikskap en de ascese’.
De ‘Hollandicae linguae’ zijn dus Hollandse kwaadsprekers, lasteraars van Erasmus, geen Hollandse idiomen of dialekten en nog minder de ‘Nederlandse taal’. Kortom, het zijn zijn vijanden uit Steyn.
Ter verontschuldiging van onze joernalist dient gezegd dat ook in de toen pas verschenen vertaling van dezelfde brief in deel I van ‘La correspondance d'Erasme’ te lezen stondGa naar eind(36.): ‘J'ai refusé cette proposition pour des raisons valables, dont l'une est que je suis trop éloigné des idiomes hollandais, qui s'entendent à nuire abondamment et ne sont utiles à personne.’
Het is vernietigend voor de Nederlandse taal, maar het is onjuist. Dat heeft mijn uitmuntende kollega Marie Delcourt ondertussen gaarne toegegeven, zodat we in de inmiddels verschenen heruitgave van dit deel van de ‘Correspondance’ bij Gallimard kunnen lezen: ‘J'ai refusé cette proposition pour des raisons valables, dont l'une est que je me trouve tellement près des mauvaises langues hollandaises qui s'entendent à nuire abondamment, mais n'ont appris à être utiles à personne’.
Een dergelijke vergissing is best mogelijk als men 544 blz. Erasmiaans Latijn moet vertalen en Marie Delcourt heeft zich van deze taak op meesterlijke wijze gekweten. Toch moest de vergissing dadelijk worden hersteld, en - ik geef het grif toe - niet alleen uit filologische overwegingen. Sommige kranten hadden reeds de schim van Erasmus opgeroepen om de eis ‘Leuven Vlaams’ te ontzenuwen. En nu liet men Erasmus de Rotterdammer zo maar verklaren dat die Hollandse dialekten alleen maar konden schaden en nog nooit nuttig waren geweest voor wie ook! Dat was waarachtig te veel in onze Brusselse en Belgische situatie. Zodat we die kwakkel eens en voor goed, hoop ik toch, de vlerken hebben afgesnedenGa naar eind(37.).
Erasmus had zijn Nederlands niet verleerd, in 1502 niet, en later ook niet. Zijn werk is hiervan vol bewijzen, wanneer hij bv. etymologieën opgeeft van Nederlandse woorden ofwel met Nederlandse uitdrukkingen zijn fonetische teorie over Grieks en Latijn illustreert. Dat hij stervend ‘Lieve God’ zou gezegd hebben in het NederlandsGa naar eind(38.) acht ik onvoldoende bewezen. Trouwens, wat zegt een mens al niet in komateuze toestand! Maar we mogen vooral niet vergeten dat hij tot 1493 ononderbroken in Holland verbleef en tot 1521, dus tot zijn 52e of 54e jaar, zeer veel in de Zuidelijke Nederlanden, vooral te Antwerpen en te Leuven. Mogelijk is wel dat hij op de duur | |
[pagina 19]
| |
vlotter Latijn schreef dan Nederlands, zoals hij meedeelt in een brief van december 1498Ga naar eind(39.), er aan toevoegend: ‘niet uit misprijzen voor de taal uit onze gewesten’.
Latijn heeft bij hem in elk geval voorrang op de volkstalen, ook op de andere dan het Nederlands. Hij ziet het zo ongeveer als een levende en internationale taal en wil het als zodanig doen aanleren. Het gevolg was dat hij Engels en Italiaans niet eens kon lezen, laat staan sprekenGa naar eind(40.). Van het Duits schrijft hij, in 1524Ga naar eind(41.): ‘Overigens begrijp ik niets van deze taal, hetgeen ik betreur...’ Zelfs wanneer hij reeds lang in Bazel gevestigd was, had hij geen vorderingen gemaakt in het Duits, zoals blijkt uit een brief van 1 okt. 1528 aan Jean Carondelet. ‘Hic prorsus elinguis sum’, schrijft hij: Hier ken ik de taal in het geheel niet...Ga naar eind(42.).
Frans kende hij allicht wat meerGa naar eind(43.) - hetgeen W.H. Woodward noemt een ‘working facility in French’ - maar hij verklaart zelf dat hij het slecht schrijftGa naar eind(44.). Diegenen dus die van Erasmus ‘een echte polyglot, een talenkenner bij uitnemendheid’ maken, vergissen zich volkomenGa naar eind(45.). Deze Europeër ‘avant la lettre’ was en bleef altijd wat zijn taal betreft, een ‘homo Batavus’.
□
Met Huizinga stellen wij vast dat zijn gemoedstoestand ten opzichte van de Nederlanden er een was van afkeer en aanhankelijkheid tegelijk. Ik voeg er aan toe, dat met de jaren dat gevoel van aanhankelijkheid is toegenomen, om zeer sterk te worden op het einde van zijn leven.
Talrijk zijn inderdaad de positieve uitspraken van Erasmus over zijn twee vaderlanden: Holland, het kleine, en de Boergondische, sedert 1477 een staatkundige eenheid vormende Nederlanden, het ruimere vaderland. Ik vermeld de voornaamste.
In de ‘Adagia’ (nr. 3535) werd de verklaring van een uitdrukking van Martialis, ‘Auris Batava’, ‘een Hollands oor’ - in de betekenis van een boers, een stompzinnig oor, dat geen scherts verstaat, zoals het Griekse ‘Boiootikou oes’ aanleiding tot het houden van een echte lofrede op de Hollandse zeden, op wat aan Erasmus het dierbaarst was in Holland. De passus die voor het eerst voorkomt in de uitgave van 1508 (Venetië, Aldus Manutius) luidt aldusGa naar eind(46.):
‘Indien men naar de zeden van de Hollanders kijkt is er geen ander volk meer humaan, meer goedmoedig, minder wreed en woest. Hun eenvoudige inborst kent geen valsheid en venijn, geen enkele dwaze ondeugd behalve een overgave aan de tafelgeneugten. De verklaring hiervan dient gezocht in hun overvloed, waardoor hun wellust gestimuleerd wordt. Deels komt dit door de gemakkelijke import, omdat zij over de monding van de twee bekendste stromen, Maas en Rijn, beschikken, en omdat zij door de oceaan bespoeld worden, deels door de rijkdom van de streek die een overvloed heeft van bevaarbare en visrijke wateren en van vette weiden. Voeg daarbij een overvloed van gevogelte. Daarenboven kan men geen streek vinden die op een gelijke oppervlakte zoveel steden telt, middelmatig van omvang, weliswaar, maar ongelooflijk goed bestuurd. Wat de glans van het huisraad betreft geven de kooplui die heel de wereld hebben doorreisd, de palm eensgezind aan Holland. Nergens is het aantal van middelmatig geleerden groter. | |
[pagina 20]
| |
Dat slechts een gering aantal de hoogste vorm van eruditie, vooral de antieke, bereikt, is te verklaren door hun wellustige levenswijze of omdat zij meer belang hechten aan gave zeden dan aan een uitstekende kennis. Immers, dat begaafdheid hun niet ontzegd werd kan men in vele opzichten bewijzen, hoewel ze mij maar matig, om niet te zeggen beperkt ten deel is gevallen, zoals de meeste overige dingen’.
In een brief aan Peter Barbirius van 26 juni 1521 verdedigt hij nogmaals Holland en de Batavus die hij isGa naar eind(47.):
‘... als met een grove belediging noemt Stunica mij een “Batavus”. Alsof mij dit tot een misdrijf moet aangerekend worden, ook indien ik bij de Sogdiani moest geboren zijn, en alsof dat Holland te misprijzen valt voor enige andere streek, hetzij men de akkerbouw in beschouwing neemt, hetzij de druk bezochte steden, hetzij de overvloed van alle dingen, hetzij de roem van haar geleerden! Deze duiken overal zo voorspoedig bij hen op dat ik, vergeleken bij hen, inderdaad van die aard zou kunnen schijnen als Stunica me maakt’.
In de ‘Colloquia Familiaria’Ga naar eind(48.), in de dialoog ‘De Schipbreuk’, heeft hij het over de menselijkheid van het Hollandse volk. Een van de schipbreukelingen vertelt:
‘Toen hebben wij de ongelooflijke menslievendheid van een volk ondervonden. Zij verschaften ons alles met een buitengewone vriendelijkheid: onderdak, vuur, kleren, reisgeld - Welk volk was het? - Het Hollandse - Geen enkel is vriendelijker dan dat, terwijl het nochtans door woeste naties is omringd’.
Elders in de ‘Adagia’, waar er sprake is van luie vrouwenGa naar eind(49.), maakt Erasmus de lof van de Hollandse vrouwen.
‘In Frankrijk’, schrijft hij, ‘vindt men de luie vrouwen bij hopen, maar Holland heeft er talloze, die door hun ijver hun nietsdoende en pretmakende mannen onderhouden’.
Wanneer de Brabander Christophe de Longueil (Longolius), dien hij beschouwt als ‘een der onzen’, zich te zeer als Fransman voordoet, ergert hij zich zeerGa naar eind(50.), zoals zijn vriend Thomas Morus, een scherp gedicht schreef ‘In Anglium Galliae linguae affectatorem’, ‘Op een Engelsman die liefst Frans praat’Ga naar eind(51.).
In 1521, schrijvend aan Nicolaas Everard, voorzitter van de Raad van Holland en ZeelandGa naar eind(52.), spreekt hij over de ‘patriae pietas’, zijn liefde voor Holland dat hij ‘mea Hollandia’ noemt, waarvan hij het klimaat jammer genoeg niet verdraagt. ‘Dat Holland, zo vruchtbaar aan andere dingen, wordt nu ook rijk aan grote geesten’.
In mei 1532, in een brief aan Jodocus Sasbout, schrijft hijGa naar eind(53.): ‘Dat mijn vaderland Holland - “Hollandiam patriam” - met zoveel oorlogen wordt getergd, door zovele heffingen wordt geplunderd, door zovele invallen geteisterd en door vrienden evenzeer als door vijanden wordt verwoest, is voor mij, zoals het hoort te zijn, zeer pijnlijk om aan te horen...’
Het is dus duidelijk dat zelfs Erasmus niet vrij blijft van een zeker patriotisme. Hij geeft trouwens toe, in een brief van 29 mei 1527 aan Nicolaas CanniusGa naar eind(54.): ‘omnes in admiratione rerum patriarum | |
[pagina 21]
| |
philautoi sumus’. ‘Allen zijn we, bij het bewonderen van de dingen van het vaderland, zelfminnaars.’ Bovendien waren de meeste humanisten, ondanks hun internationalisme, zeer gevoelig voor krenkingen van hun nationale eerGa naar eind(55.).
Vooral tijdens zijn laatste levensjaren moet Erasmus meer en meer aan zijn Nederlandse vaderland en zelfs aan een terugkeer daarheen gedacht hebben, maar dan meer aan Brabant dan aan Holland. Dit blijkt overduidelijk uit de brieven uit die laatste jaren, en deze heeft Huizinga onvoldoende gebruiktGa naar eind(56.).
In een brief van 12 maart 1528, aan zijn famulus Quirinus TalesiusGa naar eind(57.), horen we volgende ontroerende bekentenis, tevens een aardige metafoor: ‘Holland vermijd ik inmiddels niet anders dan de kust der Sirenen. Het is moeilijk de eenmaal geproefde lotusvrucht terzijde te laten liggen’.
Op 1 okt. 1528 schrijft Erasmus uit Bazel in de reeds vermelde brief aan Jean CarondeletGa naar eind(58.): ‘Koning Ferdinand nodigt mij met grote beloften naar Wenen, maar ik zou nergens liever willen uitrusten dan in Brabant, indien het mij ten minste veroorloofd wordt door zekere boosaardigen die noch de Keizer, noch God, noch de mensen eerbiedigen, zo vaak het hun goed dunkt’.
Het ontbreekt trouwens niet aan uitnodigingen om naar Vlaanderen of Brabant terug te keren. Maar Erasmus is besluiteloos, hoezeer ook de ‘Sehnsucht’ toeneemt. Ziehier wat de briefwisseling hieromtrent meedeelt.
Buitengewoon belangrijk is de verklaring die Erasmus aflegt in een brief van 16 april 1531 aan de Staatsraad in Vlaanderen Audomarus Edingus, Omaer van EdingenGa naar eind(59.): ‘Ik ben Duitsland reeds lang zat, tot brakens toe. Wie ik moet ontvluchten, zie ik; wie ik moet volgen, zie ik niet. Ik denk vaak aan Vlaanderen, maar ik betwijfel of het veilig zal zijn, vanwege de “bedelheren” (d.i. de Franciskanen). Mevrouw Maria, eertijds koningin van Hongarije, die, naar ik verneem, ter vervanging van Mevrouw Margaretha werd aangesteld, is mij goed gezind. Maar indien zij iets moest doen anders dan - ik zal niet zeggen de katolieken, maar de fanatici - vurig wensen, dan zouden zij zeggen dat ik haar iets in het oor heb gefluisterd, ook al zou ik het haar ontraden hebben. En zij zou mij niet kunnen beschermen tegen hen die terzelfdertijd met pauselijk en keizerlijk gezag zijn gewapend’. Met deze laatste woorden moet Aleander bedoeld zijn, de pauselijke afgezant, die van Erasmus getuigde dat hij heel Vlaanderen verrot hadGa naar eind(60.).
‘Revocor in Brabantium’, schrijft hij op 7 maart 1532 aan Erasmus Schets. Inderdaad, de nieuwe landvoogdes Maria van Hongarije liet niet af hem tot terugkeer naar de Nederlanden aan te sporen. De hele passus luidt als volgtGa naar eind(61.): ‘Ik word naar Brabant teruggeroepen, maar drie dingen vrees ik, nl. dat dit lichaam dat kille en winderige klimaat niet meer verdraagt, vervolgens dat de gunst van koningin Maria niet machtig genoeg is tegen de furie van de monniken, tenslotte dat het hof mij ten gronde zou richten, aangezien ik hier, verborgen in mijn slaapkamer, met moeite mijn leven behoed’. Dat Erasmus aarzelt tussen Besançon en Brabant blijkt uit vele andere brieven, waarin sprake is van een mogelijke verhuizing naar BesançonGa naar eind(62.). Nicolaas Olah, de Hongaarse diplomaat die dat vernomen heeft, schrijft hem op 31 jan. 1533 uit BrusselGa naar eind(63.): ‘Als dat zo is, wat bewerkt ge dan anders, tenzij dat ge nooit meer uw vaderland en de vrienden die hier zijn, zult terugzien. Van waar | |
[pagina 22]
| |
die plotse ommekeer? Heeft soms de begeerte naar Boergondische wijn u aan ons onttrokken?’
Dat de Bourgogne-wijn inderdaad een grote en zelfs overheersende rol speelde in dat plan om zich in Besançon te vestigen, blijkt uit meerdere brieven. Maar Erasmus stelt dadelijk Olah gerust in een schrijven uit Freiburg van 7 februari 1533Ga naar eind(64.): ‘Ad patriam aspirat animus’. ‘Mijn hart hunkert naar het vaderland. Ik vraag u dat het niet algemeen bekend zou worden, dat ik mijn terugkeer voorbereid, om een des te veiliger reis te hebben. De hinderlagen der mensen zijn verscheiden’.
Nog wat later schrijft Erasmus nogmaals aan OlahGa naar eind(65.): ‘Te Besançon bestaat er een ernstige onenigheid tussen de Clerus en de Senaat. De Senaat nodigt mij uit, maar de Clerus huivert voor mijn komst. Bij u zijn de geesten milder’. ‘Nec usquam senex honestius agat quam in patria’ d.i. ‘En nergens is een grijsaard beter dan in zijn vaderland’.
In juni 1533 heeft Erasmus weer een uitnodiging ontvangen van Maria van Hongarije om naar Brabant terug te kerenGa naar eind(66.): ‘naar uw vaderland’ schrijft ze ‘en naar ons, opdat wij van dichterbij de kwaliteiten van uw geest alsook uw diensten zouden kunnen gebruiken’. Erasmus' antwoord is niet bewaard.
Ten slotte is er die laatste brief, die hij op 28 juni 1536, dus amper enkele dagen vóór zijn dood, stuurde aan Conrad Wackers of Goclenius, professor aan het Collegium Trilingue te Leuven. Het heimwee naar de vadergrond is hier overduidelijk: ‘Toen uw brief mij in handen kwam, was ik zo ernstig ziek, als nooit eerder in mijn leven. Zo heb ik enige dagen zelfs niet kunnen lezen (...). Als gij erg in moeilijkheden zit, weet dan, dat mijn geld het uwe is. Mijn gezondheidstoestand die slechter wordt verplicht mij hier (te Bazel) de winter door te brengen. Hoewel ik hier bij zeer goede vrienden ben, zoals ik er te Freiburg geen had, toch zou ik, wegens de godsdienstige geschillen, liever elders mijn leven willen eindigen. Och, was Brabant maar dichterbij!...’ De brief is getekend: ‘Erasmus Rot. aegra manu’: Erasmus van Rotterdam, met weifelende hand. Het heimwee naar het vaderland is hier al te duidelijk: ‘... malim alibi finire vitam. Utinam Brabantia esset vicinior!’
Maar Brabant was veraf, en de dood vlakbij. Erasmus stierf 14 dagen later, op 12 juli 1536. De grote Erasmus was dus niet verstoken van dat sterke gevoel dat de mens, vooral wanneer hij in nood verkeert, doet verlangen naar de Heimat, naar thuis, naar de medemensen die zijn taal spreken. Zeker is, dat hij zich nooit zo zeer Nederlander voelde, als in die dertigerjaren te Freiburg en te Bazel. Het bewijs dat hij wel degelijk het plan had opgevat naar Brabant terug te keren, vinden we ten slotte in een brief van Bonifacius Amerbach aan Johan Paungartner van 1 februari 1537, tevens het woord vooraf tot de ‘Catalogi duo operum Erasmi’Ga naar eind(67.). Amerbach schrijft: ‘Toen hij zo vaak door de zeer doorluchtige heldin, koningin Maria, zuster van keizer Karel, en door het Hof van Brabant werd teruggeroepen, begon hij te denken aan de Nederlanden, niet zozeer, naar ik meen, wegens de eervolle uitnodiging, als uit vaderlandsliefde; het staat immers vast dat ook die Homerische zwerver zijn Ithaca, vasthangend aan de rotsen als een nestje - zoals Cicero zegt - boven om het even welk ander rijk verkozen heeft. Met die bedoeling zorgde hij ervoor dat zijn bezittingen vanuit Freiburg naar hier gevoerd werden, opdat ze bij de eerste gelegen- | |
[pagina 23]
| |
heid, na het voltooien van de boeken van zijn “Ecclesiastes”, waarvoor hij speciaal naar Bazel was teruggekeerd, de Rijn stroomafwaarts naar Brabant zouden gebracht worden. Maar de jicht verhinderde zijn plan om te vertrekken: tegen de herfst tastte die ziekte hem zo aan, dat hij sedertdien nooit of zelden zijn bed verliet’. Dat Amerbach, Erasmus' intieme vriend en testamentuitvoerder, de waarheid schrijft kan niet betwijfeld worden: Erasmus had aanstalten gemaakt om naar Brabant terug te keren, en het was vooral de ‘amor patriae’ die hem hiertoe dreef.
Ik ben het dus niet eens met Cornelis Reedijk die terloops schrijft in zijn overigens schitterende studie ‘Das Lebensende des Erasmus’Ga naar eind(68.): ‘Trotzdem richten sich seine Gedanken mehr auf Burgund. Von Brabant spricht er allmählich seltener’.
Het komt mij voor dat Erasmus wel meer aan Brabant dacht, ook al zouden er minder testimonia hiervoor bestaan in de brieven van na 1533. Maar de door ons geciteerde uitlatingen en vooral het Amerbach-getuigenis van 1 febr. 1537 laten m.i. geen twijfel toe.
□
Globaal gezien vormen Erasmus' uitspraken over zijn vaderland een ‘fijn warnet van tegenstrijdigheden’Ga naar eind(69.), waaruit het niet gemakkelijk is de waarheid los te wikkelen. Veel hangt hier af van plaats en tijd, en, als het brieven betreft, van de persoon tot wie Erasmus zich richt. Dit betekent dat een en ander niet te ernstig moet worden opgevat. Hij heeft het - ik resumeer grof - over ‘mea Hollandia’ en ons Holland, ons Brabant, maar ook over ‘Germania nostra’ en ‘Gallia nostra’. Maar toch is een evolutie merkbaar in deze zin, dat met de jaren de banden, die Erasmus aan de Nederlanden binden, weer nauwer worden, ondanks de verwijdering, zijn gevoelens tegenover het vaderland milder, humaner.
Wij moeten Erasmus niet willen heroveren. Maar - ik meen het te hebben aangetoond - we zijn hem toch niet helemaal kwijt. Ik was trouwens verre van volledig. Zo wil ik nog even verwijzen - al bevinden wij ons hier op een minder vaste bodem - naar de studie die in 1959 door Cornelis Reedijk werd gepubliceerd onder de titel ‘What is typically Dutch in Erasmus’Ga naar eind(70.), een studie waarin hij, uitgaande van de psychologie der volkeren, wijst op zekere trekken en idealen van de Rotterdammer, die zijn Nederlandse oorsprong verraden.
Ik meen te mogen besluiten: het anti-nationalisme van Erasmus mag niet overdreven worden. Ondanks zijn typisch humanistisch streven naar wereldburgerschap, zijn oprechte afkeer voor nationale hoogmoed, heeft hij zich niet volledig kunnen bevrijden van de verbondenheid met het vaderland, het samenhorigheidsgevoel met de Nederlanders van Noord en Zuid. |
|