| |
| |
| |
paul snoek, dienende uitvoerder van de waarheid
willy spillebeen ● menen
Net als zijn generatiegenoten werd Paul Snoek (o1933) gekonfronteerd met een absurd wereldbestel. Hieruit sproot een persoonlijk-nihilistische ingesteldheid voort t.o. wereld en leven. Snoek behoort eigenlijk niet direkt tot de Tijd-en-Mensers, hij komt uit de groep rond ‘Gard-Sivik’ (Gils, Pernath, Willy Roggeman e.a.). Uit zijn bundels ‘Archipel’ (1954), ‘Noodbrug’ (1955) en ‘Ik rook een vredespijp’ (1957) blijkt een ontgoochelde levenshouding, die hij in ‘De Heilige Gedichten’ (1959) positief d.m.v. de droombeleving revaloriseert. In ‘Een skalp’ uit ‘Ik Rook een vredespijp’ noteert hij:
En ik die de aarde had willen vinden
vond een versnipperde parel.
Het beeld van de ‘zeester’, waarin twee van Snoeks sleutelwoorden zee en ster, die aliebei het metafysische dulden, zijn samengesmolten, typeert zijn verlangen naar harmonie: met zichzelf, maar ook met het leven, de wereld en het metafysische in de wereld. Dat hij ‘een versnipperde parel’ vond, waarbij ‘parel’ o.a. slaat op zijn meest vaste kern (het zelf) waarin het goddelijke werkzaam is, wijst op ontwrichting, ontgoocheling. Het wijst ook op een in se vitalistische ingesteldheid t.o. de natuurfenomenen (waarvoor hij later de sleutelwoorden aarde-water-vuur-licht zal aanwenden) die dan toch de metafysische schoonheid van de parel in zijn snippers behielden. Snoeks opdracht als dichter, zijn tocht naar de waarheid, die hij in zijn belangrijke bundels met aldoor toenemende zelfbewustheid, met de stemverheffing en de overredende kracht van de profeet en de helderziende zal uitspreken, is een poging om de snippers van de parel te onderkennen, om ze weer samen te voegen tot een wereld waarin hij kan leven. Hij beseft dat hij dit enkel zal kunnen, wanneer hij zijn verbeelding, die hij aanvankelijk wantrouwde, aanspreekt en de vrije teugel laat. Hij beseft dat hij met zijn stoutste verbeeldings- en scheppingsdrang slechts (maar dan toch) een ‘luchtkasteel’ kan optrekken, dat hij beschikt
van een uitvinder. (Het Luchtkasteel)
Deze plots ontdekte gave, nl. een uitvinder te zijn, zal hem vanaf zijn bundel ‘Hercules’ (1960), over ‘Richelieu’ (1961) tot ‘Nostradamus’ (1963) in staat stellen om met een verbluffend beeldende, plastische en ritmische kracht zijn wereld uit te bouwen. Deze wereld staat lijnrecht tegenover de nihilistische wereld- en levensvisie uit zijn aanvangsperiode. Al kondigde de toekomstige ziener zich reeds herhaaldelijk aan bv. in ‘Georgië’ uit ‘Noodbrug’:
en wat het licht ontbloot.
Maar waar de visie in dit gedicht nog wijst naar het verleden (vandaar o.v.t.), zal Snoek later nog uitsluitend een tegenwoordige en toekomende tijd schrijven, die bovendien sterk bezwerend aandoet. Snoek
| |
| |
Handschrift van Paul Snoek.
| |
| |
is een antitetisch-intuïtieve droom-denker en de polen van zijn droomwereld zijn enerzijds de vitalistische, sterk lichamelijke roesbeleving, anderzijds de eenzaamheid. De roesbeleving, die ook tot uiting komt in de evokatieve, vergrotende en verhevigende kracht van de taal, is een duiding van metafysische zekerheden. Snoek heeft ze weliswaar ontkend - en uit zijn jongste gedichten blijkt dat hij ze nog steeds ontkent - maar ze hebben hem doodgewoon overrompeld en tot een weerloos werktuig gemaakt, ‘ideale medium van het oneindig grote’Ga naar eindnoot(1.). De eenzaamheid van Snoek is de eenzaamheid van het medium: ‘profeet, helderziende maar steeds verminkte dienaar’Ga naar eindnoot(2.), die deemoedig zijn dienende funktie aanvaardt, maar vaak ook tegen zijn beperkingen in opstand komt. Snoeks eenzaamheid is het besef:
Binnen de weelde ik liefkoos de waarheid,
verkies van het vleesetend woord het voedsel te zijn,
aan de stilte breekbaar de tepel. (uit ‘Richelieu’, p. 40)
Ze is tevens ook de duistere zijde van Snoeks stralend dichterschap en wordt mede ingegeven door een diep ingewortelde misantropie, die hij weliswaar poogt te doorbreken o.a. door aldoor de mensen toe te spreken en door ze te betrekken in het verbijsterend avontuur dat zijn poëzie voor hem is. Men zou het zo kunnen stellen dat uit zijn profetisch en heersend dichterschap, wat hem tot een soort ‘Moïse’ van Alfred de Vigny maakt: ‘puissant et solitaire’, een sterke kommunikatieonmacht voortspruit, die ook te maken heeft met zijn menselijke konditie en met de menselijke kleinheid in het algemeen. Daarom ook droomt hij de mens:
Dit zou moeten zijn het enige leven:
een overgouden man, geschapen om zijn
schoonheid en om niets anders.
(Tabula rosa uit ‘De Heilige Gedichten’)
Zo wordt Snoek de dichter van de metafysische huiver, van de waarheid, want: ‘De wil van de dichter is niet zijn eigen menselijke wil. Het is de ingegeven en vleesgeworden drang naar de waarheid.’Ga naar eindnoot(3.) Voor Snoek wordt de waarheid, doorheen zijn gedicht (d.i. zijn daad van waarheid) zo groot dat het gedicht ‘ontstaat als resultaat van de bovenmenselijke genade, trillend in de handelende vingers van de dichter. Hij is alleen in staat de geleider te zijn van deze stroom, die circulair is en komt van en gaat naar het wonder. De dichter is het werktuig, de geoliede machine, maar tevens bedient hij deze machine, niet als uitvinder, maar als dienende uitvoerder van de waarheid. En deze waarheid is de geestelijke waarheid van de dichter, gevoed door het licht. Niet het zonlicht, dat slechts een symbolisch gevolg is van de hitte, niet het licht van röntgen, want dat is louter materie, maar het sterkere licht uit de eeuwen, stralend uit een goddelijke lichtbron.’Ga naar eindnoot(4.)
Zo blijkt Snoek steeds sterker door zijn scheppingsdroom, die hij aanvankelijk in ‘De Heilige Gedichten’ ironiseert, volkomen overrompeld te worden. Het absurdisme, dat in de genoemde bundel nog ten dele hoogtij viert, wordt plots omgekanteld tot een visionaire schepping van een droom-verlangen. In ‘Tabula rasa’ bezweert hij (‘Er moet...’) een wijdere wereld, de enige mogelijkheid om ‘het tweede, gelijke lichaam’, het alter ego, de parel, het zelf (terug) te vinden. Zo slaagt hij erin zich te verheffen ‘buiten het zuigende leven in een zuivere, eeuwige, luchtnieuwe eenheid’. Zo ontstaat niet slechts de eenwording met het zelf maar ook met het metafysische. Snoeks poëzie wordt dan, dóór de droomvisie, ook mytisch. Vandaar de titel ‘Hercules’. Snoek bouwt dan een wereld uit die in hoofdzaak bestaat uit een aantal sleutelwoorden. Het zijn steeds bijzonder aardse beelden en ze wijzen op een sterk beleefde vitalistisch en kosmisch ervaren lichamelijkheid én op het metafysische dat werkzaam is in de dingen. Van dan af is er een
| |
| |
onstuitbaar dynamisme in zijn visie en dit komt tot uiting zowel in het ritme als in de intuïtief-antitetische visie zelf. Lieve Scheer heeft in haar studie ‘De Poëtische Wereld van Paul Snoek’Ga naar eindnoot(5.) gewezen op het dynamisme van de sleutelwoorden eten, zwemmen, ademen, drinken enz. Deze sleutelwoorden zijn net als de natuurelementen aarde, water, vuur, licht sleutels tot het benaderen van een metafysische schoonheid. Dit is zonder meer duidelijk in heel Snoeks oeuvre, ook bv. in het prachtige gedicht ‘Een zwemmer is een ruiter’. De lichamelijke roesbeleving (die ook seksueel geladen is) ontstaat door het kontakt met het water (metafysisch begrip, tevens oergrond van het leven). Maar meteen ook wordt de staat van eenzaamheid: ‘en zwemmen is de eenzaamheid betasten met vingers’ en even verder ‘Ik moet bekennen dat ik gek ben van het water’ ingeschakeld. De dichter huivert voor het mysterie.
Erik Van RuysbeekGa naar eindnoot(6.) stelt dat Snoek d.m.v. zijn verbeeldingswereld het absurde heeft overwonnen, maar zijn overwinning niet ziet, omdat hij steeds de premisse van het absurde voor ogen houdt. Dit heeft ongetwijfeld te maken met het antitetisch-intuïtieve van zijn visie. Zijn jubelende zekerheden worden maar al te vaak omgebogen tot argwaan en angst voor de leegte:
Achter mijn rug ligt een haai op de loer; (Horror vacui)
In zijn jongste bundel ‘Zwarte Muze’ (1967) staat Snoek ineens weer voor de metafysische leegte (waarin m.i. het gevoel leeggeschreven te zijn, de verstarring dus) ook meespeelt:
en alle zaaiers, nu vermomd als jagers, doden.
(Gedicht met stilte geschreven)
Dit uiterst broze gedicht, met zijn sfeer van ‘regen en moeheid’, waarin de stilte onze lippen gericht houdt ‘naar het van koude biddend noorden’, geeft uiting aan de schier ondraaglijke eenzaamheid van de ziener, die de leegte ervaart als een verschrikkelijke dreiging. In het titelgedicht ‘Zwarte Muze’ belijdt de vroegere ‘ruimschootse minnaar’ zijn vertwijfeling. Hij, die vroeger in een ekstatisch gedroomd ‘luchtkasteel’ kon wonen, schrijft:
Nu woon ik in een wanhuis zonder antwoord. Ik verblijf
en eet in naam van god langharig den honger, of drink
tot slechts mijn schaduw mij nog staande houdt en tot
ik zeeziek als een drenkeling in mijn verbeelding drijf.
Eveneens in dit gedicht spreekt hij over ‘de versperring van de leegte, met schamel in mijn keel een spons, hardvochtig en droog’.
De dreigende verstarring heeft zich in zijn verzen vastgezet, zelfs tot in het ritme, dat niet langer de springende spankracht heeft van vroegere verzen.
Is het luchtkasteel ingestort? Schijnbaar ziet het ernaar uit. Maar wellicht balt de antitetische dichter zich samen voor een nieuwe cyklische beweging, een nieuwe overstijging van de leegte.
| |
| |
| |
Paul Snoek
Horror vacui (uit Hercules)
De nacht vangt aan onder de bomen.
Dan luisteren de bladeren en doen alsof
ze zingen, maar ze zingen niet.
Misschien een tak fluit onbeholpen op
Dan spoelt de maan aan, kermend tussen bloemen,
en wemelt in een dun kleed van listen
verleidelijk en naakt schier,
een wufte kater aaiend met haar zwarte schaamte.
Achter mijn rug ligt een haai op de loer;
hem zien kan ik niet, maar ik ruik hem
als de brakke slaap der behaarde rivieren.
En plots de lucht bestrooit mij met argwanend poeder.
De katoenen pelouse loopt onder water,
zodat ik witte wijn drink
als ik fijngevoelig adem.
| |
Paul Snoek
Traduit du néerlandais par Maurice Carême
Horror vacui
La nuit commence sous les arbres.
Alors les feuilles écoutent et font semblant
de chanter, mais elles ne chantent pas.
Peut-être une branche siffle-t-elle, maladroite,
La lune, gémissant parmi les fleurs, déferle
vibrante de malice en sa robe légère,
et, séduisante, presque nue, comme une chatte,
inconstante avec sa honte noire, vous flatte.
Derrière mon dos un requin est aux aguets;
je ne puis pas le voir, mais je le sens tout près
tel le sommeil salin de fleuves chevelus.
Et soudain l'air répand sa poudre soupçonneuse.
Sous les eaux court une pelouse cotonneuse
et l'on dirait que je bois du vin blanc
quand je respire délicatement.
| |
| |
| |
Paul Snoek
Het Luchtkasteel
(uit Ik rook een vredespijp)
en op de muren van muziekpapier
In mijn slot zullen wonen
| |
Paul Snoek
Traduit du néerlandais par Maurice Carême
Le château en Espagne
Je veux, avant de me changer
Je découperai les toitures
dans du papier d'emballage,
de journaux hors d'usage,
je construirai les chambres;
avec de l'encre métallique,
je peindrai des figures comiques.
Dans mon château iront volant
des colombes de vieil argent.
Je veux, avant de me changer
n'ai-je pas les douces mains
| |
| |
| |
Paul Snoek
(uit Richelieu)
Heilig zijn is zwijgend wonen
in de brandende bomen der waarheid,
is in de aarde zien langs de ogen der wortels
het moeilijke vliegen der vogels
of achter een berg het groter geheim van de bergen.
Ook denkt men na over het voedsel der vlammen,
de wufte dieveggen van het luchtig vuur,
of over de afgod, zijn aftocht historisch,
eens voltrokken de verbrokkeling der wolken.
En op de afgedreven drempel staande
ver zie ik het huis met luister,
waarin de mensen mij bewoonden
en kwamen om er lang te overnachten
en gingen om spoorloos mijn vrienden te zijn.
De grote zee gaat immers onder in de kleine zon.
| |
Paul Snoek
Traduit du néerlandais par Maurice Carême
Etre saint, n'est-ce pas demeurer en silence
dans les arbres brûlants de la vérité.
et regarder par les yeux des racines,
le vol des oiseaux si pénible
ou bien alors derrière une montagne
le secret plus grand encore de la montagne.
On pense à tout ce qui est pâture des flammes,
aux voleuses du feu aéré, si frivoles,
à la déroute historique de tant d'idoles
une fois consommé le morcellement des nuages.
Et debout sur le seuil allant à la dérive,
je vois au loin la demeure resplendissante
dans laquelle les gens m'habitaient
et arrivaient pour y passer longtemps la nuit,
puis sans laisser de traces, repartaient
dans le petit soleil se perd.
| |
| |
| |
Paul Snoek
Vierde gedicht voor Maria Magdalena
(uit De Zwarte Muze)
Je ogen smelten in hun duister licht.
Je koude haar is een doorwaadbaar weefsel
en op je nauwelijkse lippen ligt
de oude dauwglans van je lauwe speeksel.
Je siddert en uit trillingen bestaat
je naakte slaap. Bijna alsof je luistert
of aan mijn niemandsmond een kus ontstaat
en ik mijn adem in je adem fluister,
of huiver met mijn lippen aan je hals
en aan je borsten, de gebenedijde,
terwijl ik in je lichaam vloei, zoals
een weinig wijn verdwijnt in rode zijde.
| |
Paul Snoek
Traduit du néerlandais par Maurice Carême
Quatrième poème pour Marie-Madeleine
Tes yeux fondent dans leur lumière sombre
Je traverse tes longs cheveux froids comme un gué
et sur tes lèvres imperceptibles se bombe
Ta salive attiédie aux lueurs de rosée.
Pendant que vibre ton sommeil nu, tu frissonnes
tout comme si tu écoutais naître un baiser
à ma bouche qui semble ici n'être à personne
et mon haleine en ton haleine chuchoter
ou bien quand je frémis, mes lèvres sur ton cou
et sur tes seins aussi, tes seins bénis,
tandis que je coule en ton corps ainsi
qu'un peu de vin se noie au creux d'une soie rouge.
| |
| |
| |
Paul Snoek
Gedicht met stilte geschreven
(uit De Zwarte Muze)
Hoor de stilte kraait. De minnaars dolen
in de nieuwe wouden van de winterslaap
en alle zaaiers, nu vermomd als jagers, doden.
Met een weefsel van regen en moeheid heeft
de stilte ons bekleed en onze lippen gericht
naar het van koude biddend noorden.
Zo stil is het nu dat men huivert en vreest
dat iemand plots op een gong zou slaan
en van de leegte zou scheuren het voorzichtig vlies.
Tot in de vingertoppen eenzaam is het hart
en zo benauwend stil, als een huis, dat instort
bij het nauwelijks rinkelen der sleutels.
| |
Paul Snoek
Traduit du néerlandais par Maurice Carême
Poésie écrite avec le silence
Ecoutez: le silence crie. Les amants errent
dans les forêts nouvelles du sommeil d'hiver
et déguisés en chasseurs, tous les semeurs tuent.
Le silence nous a revêtus d'un tissu
de pluie, de lassitude, il a tendu nos lèvres
vers le froid suppliant du nord.
Il fait si calme qu'on frissonne et que l'on craint
que quelqu'un frappe sur un gond, soudain,
déchirant la membrane prudente du vide.
Solitaire est le coeur jusques à fleur des doigts
et son silence est si anxieux parfois
qu'il ressemble à une maison qui va crouler
au cliquetis presque imperceptible des clés.
|
-
eindnoot(1.)
- Paul Snoek, ‘De Waarheid van de dichter’ in Dietsche Warande en Belfort 1962, 9, p. 611-612.
-
eindnoot(5.)
- Lieve Scheer, ‘De poëtische wereld van Paul Snoek’, Maerlantpocket 1, Manteau.
-
eindnoot(6.)
- Erik Van Ruysbeek in de inleiding tot ‘Waar is de eerste morgen? 3’, Maerlantpocket 9, Manteau, p. 16.
|