| |
Wij vestigen uw aandacht op enkele artikelen en uitgaven die in hun genre de moeite waard zijn:
Snoeck's literaire almanak voor Zuid en Noord is in 1969 een handig monumentje geworden van de steeds verdere integratie van ons taalgebied. Karel Jonckheere die in zijn inleiding de nieuwe ‘grote snoek’ boven de doopvont houdt, steekt de loftrompet. Hij kon natuurlijk moeilijk anders, maar de vreugde die hij uitspreekt over het feit dat deze almanak meevoelt met de tijd en konsekwent een Nederlandse publikatie in de breedste zin van dit woord is geworden, is bepaald niet overdreven. Deze almanak is beslist geen bloemlezing van geleerde traktaten geworden, maar integendeel een vlot leesbare verzameling van stukken over heel diverse onderwerpen, geschreven door auteurs van het meest diverse pluimage. Ik zal niet proberen een paar stukken te resumeren, maar ik geloof dat het kan volstaan de namen van enkele auteurs te vermelden die er hun medewerking aan verleenden: S. Carmiggelt, J. Brouwers, L.P. Boon, B. Kemp, A. van Duinkerken, C. Buddingh'. F. Van Isacker, H. Lampo, E. Van Altena, B. Aafjes, P. Van Aken, P. Hardy, H. Speliers.
| |
| |
De vele informatie die men fraai gepresenteerd in dit jaarboekje aantreft, maakt de lektuur tot een genoegen.
(Adres: Uitgeverij Snoeck-Ducaju en Zoon N.V., Begijnhoflaan 76, Gent - Uitgeverij De Koepel, Laan van België 25, Roosendaal.)
Nummer elf van Neerlandica extra muros, kontakt- en inlichtingenblad van de werkkommissie van hoogleraren en lektoren in de neerlandistiek aan buitenlandse universiteiten, biedt weer heel wat informatie over de aktuele stand van zaken. In korte bijdragen worden overleden neerlandici herdacht en de uitgaven van de werkkommissie voorgesteld. De belangstelling voor het lijvige naslagwerk over De nederlandistiek in het Buitenland blijkt voor groter te zijn geweest als werd verwacht. In de rubriek ‘nieuwe docentschappen en mutaties’ wordt melding gemaakt van een nieuw lektoraat aan de in 1964 gestichte universiteit te Regensburg (Beieren). Tot lektor werd J.H. Winkelman benoemd. Een minder gunstige bericht is dat na het vertrek van Mevr. J.P. Goebel het niet zeker schijnt te zijn dat het lektoraat Nederlands aan de University of Malaya te Kuala Lumpur in Maleisië zal gehandhaafd kunnen worden. Er wordt ook melding gemaakt van een brief van Prof. Dr. G.J. Resink uit Djakarta, die erop wijst dat gezien de passieve beheersing van het Nederlands in Indonesië eigenlijk twee lektoraten Nederlands aan de zes staatsuniversiteiten van Indonesië zouden moeten bestaan. Dit zijn die te Djakarta, Jogjakarta, Bandoeng, Soerabaja, Medan en Makassar.
Verder bevat dit nummer nog tal van wetenswaardigheden die er allemaal op wijzen dat zoals reeds vaak in dit blad geschreven, de aktiviteiten van de buitenlandse neerlandici heel belangwekkend zijn.
(Adres: Werkkommissie Buitenlandse Neerlandici, p.a. Nuffic, Molenstraat 27, Den Haag.)
In Neerlandia van oktober 1968 - dat een beetje te laat van de pers kwam om nog in ons vorige nummer te worden besproken - verscheen naast een redaktionele inleiding over hetzelfde onderwerp, een uit de Nieuwe Rotterdamse Courant overgenomen artikel over Buitenlands kultuurbeleid. Het artikel dat niet gesigneerd is, verdient om diverse redenen de aandacht. Maar ik wil eerst een aanmerking maken op de redaktionele inleiding waarin ik een nogal opvallende leemte heb waargenomen. Net als de schrijver van het artikel over buitenlands kultuurbeleid, memoreert de redaktionele verklaring ook nog even de noodzakelijkheid van de oprichting van Nederlandse instituten in het buitenland. Dat is weliswaar geen nieuw, maar zeker een goed idee. Waar echter sprake is van de hoogste prioriteit voor de oprichting van zo'n Nederlandse instituten wordt een mij zeer dierbaar aspekt over het hoofd gezien. Elders in dit tijdschrift pleit ik ook voor het konkretiseren van de belangstelling voor het Nederlands in Indonesië, wat voor mij echter nog niet direkt zou betekenen dat ik de hoogste prioriteit zou verlehen aan de oprichting van een Nederlands instituut bijvoorbeeld in Djakarta. Als er dan een volgorde vastgelegd moet worden, dan stel ik voor eerst Brussel te nemen, waar de Nederlandse kultuur nog steeds grote verliezen lijdt en waar zo'n instituut ons heel dienstig kan zijn, vervolgens Rijsel in Frans-Vlaanderen en daarop Indonesië, Zuid-Afrika, West-Duitsland enz. Ook de schrijver van het overigens goed geformuleerd artikel over buitenlands kultuurbeleid schijnt blijkbaar niet te weten welke uiteindelijk de desastreuze gevolgen zullen zijn van het verwaarlozen van onze kultuurpolitiek in Brussel en Noord-Frankrijk. Het gaat hier niet in eerste instantie om een zorgenkind, maar om reële prioriteiten op basis van een gemakkelijk op te stellen argumentatie. De aan ons taalgebied grenzende gebieden, zoals
Frans-Vlaanderen, verdienen uiteraard, samen met het grote vraagstuk dat Brussel is, onze aandacht. Ik sluit hiermee volstrekt niets uit. Ik breng dit naar voren omdat ik vaak het gevoel krijg dat wie zijn ideeën over Nederlandse kultuurpolitiek lanceert niet altijd over bepaalde primaire informaties beschikt.
Afgezien van deze reserve tegenover de redaktionele verklaring én het daaropvolgend artikel, geloof ik dat de steller van het artikel een bijzonder goed inzicht heeft in het wezen van ieder buitenlands kultuurbeleid. Het gaat niet op, zoals hij terecht verklaart, te gaan vooropstellen dat we gelijkaardige bedragen ter beschikking zouden moeten krijgen voor buitenlandse kultuurpolitiek als dit in Frankrijk, Engeland of Duitsland het geval
| |
| |
is. Alle verhoudingen in acht genomen moet een redelijke basis geschapen worden om in de voornaamste centra - met prioriteit voor de gebieden waar onze kultuur bedreigd is - een instituut te hebben dat op een voortreffelijk niveau belangstelling kan wekken voor onze kulturele produktie. Zoals steller van het artikel geloof ik dat het buitenlands kultureel beleid moet losgemaakt worden van de diplomatieke diensten en in handen komen van een onafhankelijke Vlaams-Nederlandse instelling, die haar fondsen ontvangt van de beide regeringen, die dan vanzelfsprekend toezicht moeten kunnen uitoefenen op de besteding van de ter beschikking gestelde belastinggelden. Schrijver neemt de British Council als voorbeeld en pleit voor een onafhankelijk moederinstituut in het eigen land (hetzij Nederland of België) met diverse dochtersinstituten in daarvoor in aanmerking komende landen. Ik denk zo dat het moederinstituut te Amsterdam en een eerste dochterinstituut te Brussel een ernstig begin zou kunnen zijn, om dan verder uit te breiden naar Frans-Vlaanderen, Indonesië, Zuid-Afrika, West-Duitsland enz.
Op dit moment klinkt ook mij dat nogal utopisch in de oren. Hoewel ik er met de schrijver van de NRC-bijdrage van overtuigd ben dat het op die manier zal moeten gebeuren of dat er nooit van een serieuze Nederlandse kultuurpolitiek naar buiten sprake zal zijn. Van een of twee attachés op onze buitenlandse ambassades màg men niet eens alles verwachten.
(Adres: Neerlandia, orgaan van het A.N.V., Surinamestraat 28, Den Haag.)
Pi(l)kuren is een zeer fraai verzorgde verzameling van politieke kartoons uit de Vlaamse strijd 1958-1968, ingeleid door de Vlaamse journalist Manu Ruys. Zoals de titel reeds laat vermoeden zijn de kartoens van de kartoenist Pil, medewerker aan de krantengroep De Standaard - Het Nieuwsblad. Vrijwel dagelijks treft men in deze krantengroep zijn grollige kartoens aan die meestal door een vrij scherpe korte tekst hun effekt niet meer kunnen missen. In tegenstelling tot meer zachtgeaarde kartoenisten is Pil nooit bijzonder mals voor zijn ‘slachtoffers’. Met een forse pennetrek zet hij zijn ideeën over de situatie op papier, zonder zich te bekommeren om de gevolgen. Deze vrijmoedigheid maakt zijn kartoens, wanneer men ze rustig na mekaar bekijkt zoals ze in deze bloemlezing werden bijeengebracht, tot een fel-hekelende film, waarin meestal de onmacht van de flamingant en de politikus de hoofdtoon uitmaken. Overmoed en wild flamingantisme worden op dezelfde manier gehekeld als politieke onbenulligheid en tweeslachtigheid. Uitbundiger en direkter als Alidor - die ook in het dagblad De Standaard vaak scherp de draak steekt met onze politiek - lijken me Pil zijn kartoens minder bestudeerd, maar direkt uit de pen. Dat heeft allicht tot gevolg dat sommige er van, die nu beslist geheel hun aktualiteit hebben verloren, niet meer aanslaan. Of ligt het gewoon aan het genre van het op de aktualiteit afgestemde kartoen? Hoe het ook zij, deze verzameling bezorgt u een paar grimmige kijkuren, die daarbij nog goed ingeleid worden door Manu Ruys, die in zijn stuk de aktualiteit van de Vlaamse Beweging in de periode 1958-1968 op de voet volgt. Het stuk van Ruys, dat nauwelijks achttien bladzijden telt, is een schoolvoorbeeld van een overzicht waarin uit een waaier van kleine en soms eksplozieve gebeurtenissen de essentie werd gedistilleerd, de rode draad die ons geleid heeft tot op de vooravond (?) van de grondwetsherziening. Zoals weinigen dat
kunnen weet Manu Ruys, in een rake formulering, de hoofdlijnen aan te geven. Ook om deze heldere inleiding is dit luksueuze boek zeker de moeite waard. Het Davidsfonds bewijst met deze en tal van andere uitgaven van betekenis die het de jongste paar jaren op de markt bracht, dat het nu langzamerhand niet meer opgaat de vereniging nog langer aan haar jeugdzonden (sic) te herinneren.
(Adres: Uitgaven Davidsfonds, Blijde Inkomststraat 79, Leuven - 192 blz. ledenprijs: 160 BF handelsprijs: 200 BF.)
In Biekorf, ‘leer- en leesblad voor alle verstandige Vlamingen gesticht door Guido Gezelle in 1890’, 69e jaargang, nummer 7-8, 1968, schreef hoofdredakteur Antoon Viaene een zeer goed gedokumenteerd artikel Lof van Rijsel-in-Vlaanderen naar aanleiding van de driehonderdste verjaardag van de aanhechting van deze stad bij Frankrijk. De festiviteiten, bij deze verjaardag gehouden, en de tendentieuze artikels en beschouwingen naar aanleiding ervan verschenen, worden in dit stuk, zonder het ook maar eens te vermelden, op een briljante manier op losse schroeven gezet. Geheel het artikel van A. Viaene is zo
| |
| |
opgezet dat het voortdurend elementen aanvoert voor de zeer reële verbondenheid van Rijsel in het verleden met de overige Nederlanden. Uit een doktorstesis van A. Lottin Vie et mentalité d'un lillois sous Louis XIV (Faculté des Lettres et Sciences humaines, Rijsel, 1968), voornamelijk gebaseerd op een dagboek geschreven door de saaiwever Pierre-Ignace Chavatte gedurende de jaren 1657-1693, put de schrijver talrijke gegevens om tot de konkluzie te komen dat de Rijselnaars steeds maar hoopten, ook na 25 jaar en meer anneksatie, weer bij de Nederlanden te worden gevoegd. Hij wijst verder ook op het feit dat de Hertogen van Boergondië hun Rekenkamer in Rijsel hadden geïnstalleerd, dat het ‘Ryssels-geld’ stand heeft gehouden tot in 1789 (Franse Revolutie) en dat het zelfs als zodanig op de Beurs van Amsterdam werd genoteerd. Om zijn bewering te argumenteren dat Rijsel als Boergondische stad van de oude Nederlanden in historische faam gelijk stond met Brugge, wijst de schrijver onder meer op het feit dat het Gulden Vlies zijn eerste kapittel in Rijsel hield (1431). Als centrum van de saaiweverij zou Rijsel zelf in de 16e eeuw en later een ongemene bloei kennen en de erenaam van ‘Cleyn Antwerpen’ veroveren. Schrijver legt ook een verband tussen de vroegere bloei van deze industrie en de aktuele industriële konstellatie, waarin Rijsel, Robeke en Torkonje grote centra van de tekstielindustrie zijn gebleven. Zo is, besluit de schrijver in dit verband, Rijsel en omgeving heden in feite de enige direkte erfgename en levende getuige van de Vlaamse lakenindustrie van de middeleeuwen. Een aardigheid tot slot: de Rijselse volksdichter Desrousseaux (gestorven in 1892) heeft in zijn populair wiegeliedje Petit Quinquin de invloed van onze taal in dit gebied vastgelegd. ‘Quin’ is afkomstig van het Nederalnds ‘kind’ en
‘quinquin’ is, aldus Viaene, ‘een strelend diminutief’. Hij wijst verder ook nog op het leksikografisch werk van Louis Vermesse, waaruit blijkt hoe sterk de invloed is geweest van onze taal op het Rijselse dialekt.
Dit artikel staat in schrille tegenstelling tot veel patriottisch geschrijf van officiële historici uit Noord-Frankrijk, die het er alleen maar op aanleggen de historische feitelijkheden te verdonkermanen om dan uiteindelijk tot de slotsom te kunnen komen dat Rijsel en omgeving eeuwen gewacht heeft op de verlossende anneksatie. Men kan het dwaas vinden tegenwoordig nog plannen te smeden om het gebied territoriaal terug te winnen, maar toch de mening erop nahouden dat het redelijk en fair is de historie recht te laten wedervaren. Daarom verdient de schrijver van dit artikel beslist waardering.
(Adres: Annunciatenstraat 82, Brugge.)
Uit ons eigen erfdeel is een lukse-uitgave van de Uitgeverij E. Story-Scientia (Gent-Leuven) verschenen naar aanleiding van de jaarwisseling en bestemd voor vrienden en bekenden van het huis. André Demedts schreef de tekst die werd geïllustreerd met een fraaie beeldensuite in twee kleuren door Herman Verbaere. De tekst van André Demedts, die de uitgever een ‘nuchtere bezinning over Frans-Vlaanderen’ noemt, is een bijgewerkte versie van het uitvoerig artikel dat van Demedts onder de titel Frans- of Zuid-Vlaanderen, verscheen in Dietsche Warande en Belfort, jrg. 106, nr. 2, 1961. De schrijver situeert het land en zijn bewoners, verteit over zijn eerste kontakt met Frans-Vlaanderen, heeft het verder over zijn geschiedenis en de Vlaamse Beweging en situeert in een slothoofdstuk geheel de huidige aktie voor het behoud van het Nederlands karakter van Frans-Vlaanderen, in het kader van het streven naar samenwerking tussen alle Nederlandse gewesten. André Demedts zijn betoog is, zoals we dat van hem kennen, doorspekt met treffende anekdoten. Hij belijdt zijn geloof in geheel de huidige beweging waarvan hij de grote inspirator is. Een belangrijke aanmerking op deze voor bibliofielen unieke uitgave is dat de schrijver in zijn bescheidenheid nergens gewag maakt van het feit dat vrijwel alle initiatieven die sinds de oorlog voor de heropleving van onze taal in dit gebied zijn gerealiseerd, dank zij zijn bezieling tot stand zijn kunnen komen. Dat A. Demedts dit opzettelijk heeft vermeden pleit alleen voor hemzelf, maar dat de uitgever (desnoods in een bescheiden voetnoot!) heeft verwaarloosd te doen wat Demedts heeft geweigerd, kan ik persoonlijk niet goedpraten.
Ik kan de lezers alleen aanbevelen zo spoedig mogelijk een vriend te worden van de Uitgeverij Story-Scienta, zodat hij nog kans maakt om een van de 1.500 eksemplaren in zijn bezit te krijgen.
(Adres: Uitgeverij E. Story-Scientia, Gent-Leuven. - Gedrukt op de persen van de N.V. Drukkerij Erasmus te Ledeberg - 88 blz. - niet in de handel.)
| |
| |
In het wekelijks bijvoegsel van het Nederlandse dagblad Nieuwe Rotterdamse Courant van 1 februari 1969 (nr. 27) verscheen een opmerkenswaardig verslag van J. van Rhijn over een reis naar Rijsel. Dit grote krantestuk is om twee redenen de moeite waard: allereerst omdat de schrijver geheel onbevooroordeeld Frans-Vlaanderen en zijn problematiek heeft benaderd en vervolgens omdat hij tot zekere konkluzies komt die direkt een aanwijzing zijn voor de zin van geheel de huidige aktie voor Frans-Vlaanderen. De schrijver komt onder de indruk van het metropolitisch karakter van Rijsel. Hij heeft ter plaatse - tussen twee treinen, zoals hij dat schrijft - kontakt opgenomen met het hoofd van de buitenlandse afdeling van de kamer voor koophandel, en heeft daar cijfermateriaal gekregen in verband met de ekonomische banden met Nederland. Een paar cijfers zijn sprekend: tussen 1965 en 1967 vermeerderden de regionale inkopen van het Rijselse in Nederland met 26 procent. Hij gaat verder ook in op de belangrijkheid van Duinkerke en noteert een gesprek met de redaktiesekretaris van La Voix du Nord (de grootste krant van het Noorden, oplage 400.000 eksemplaren). In verband met het Nederlands in Noord-Frankrijk is hij zijn informatie gaan opdoen bij Het Werk der Vlamingen - Les CEuvres Belges te Rijsel. Deze informatie is dan ook hoogst onvolledig, omdat de inlichtingen uitsluitend slaan op de toestand in het Rijselse en verkeerdelijk trekt de schrijver hieruit konkluzies voor geheel Noord-Frankrijk, de Westhoek inbegrepen. Een bijzonder goede aanwijzing voor de huidige groei van de belangstelling voor het Nederlands, is het gesprek dat J. van Rhijn had met Mej. Bruchet van de universiteitsbiblioteek te Rijsel. Zij verklaarde dat er zeer veel vraag is naar informatie over Nederland en dat iedere schenking van werken aan de universiteitsbiblioteek zeer welkom is. Dit wijst ondermeer weer in de richting dat Rijsel als centrum zou
moeten kunnen beschikken over een Nederlands instituut. Het is wel prettig dit te mogen konkluderen na de lektuur van dit voortreffelijk stuk. Het klinkt zoveel overtuigender als het nu eens niet komt uit de hoek van de ‘bekende ijveraars’ waarvoor we wel eens worden versleten.
(Adres: N.R.C., Witte de Witstraat 73, Rotterdam.)
Van 't ongediert der Papen... heet de kleine brosjure van Ludo Simons over het- Geuzen lied van De Geyter. Dit lied kwam geheel in de belangstelling toen in november 1968 in een tv-kwis over Vlaamse Beweging de precieze datum van het verschijnen van het Geuzenlied werd betwist. Met benediktijnergeduld heeft Simons in het Archief en Museum voor het Vlaams Cultuurleven te Antwerpen, waarvan hij overigens adjunkt-direkteur is, alle materiaal gezocht om alle stellingen i.v.m. de datering van het Geuzenlied te relativeren. Een kluifje voor de liefhebbers van de petite histoire.
(Adres: AMVC, Minderbroedersstraat 22, Antwerpen.)
In De Lelegouw, orgaan van de vereniging voor de studie van de lokale geschiedenis, taal en folklore in het Kortrijkse (jrg. X, nummer 2, 1968), verscheen van de hand van R. Vanlandschoot een eerste artikel over De studentenbonden in West-Vlaanderen en de wet van 1883. Uit dit artikel blijkt weer hoe uitgesproken de Westvlaamse studentenbonden centra zijn geweest voor de vernederlandsing van Vlaanderen. De schrijver schetst ook de moeilijke weg die afgelegd werd om tot de wet Coremans van 1883 te komen die o.m. bepaalde dat de leergangen van de voorbereidende afdelingen in Vlaanderen in het Nederlands zouden worden verstrekt en dat in het middelbaar onderwijs ook Nederlands zou worden onderwezen. Met belangstelling zie ik uit naar de volgende artikels van Vanlandschoot. Ik hoop voor hem dat hij bij zijn onderzoek niet voor gesloten deuren komt te staan en inzage kan krijgen van alle dokumenten die meer licht werpen op deze boeiende periode uit de Vlaamse Beweging.
(Adres: De Leiegouw, Doorniksestraat 62, Kortrijk.)
Les Flamands parlent aux Européens is de titel van een geheel aan de Vlaamse Beweging gewijd nummer van het internationale tijdschrift Synthèses (november 1968, nr. 269). De redaktie van Synthèses laat aan het nummer de volgende verklaring voorafgaan: ‘Fidèle à sa tradition d'indépendance d'esprit et à sa mission d'information. Synthèses a ouvert ses colonnes à l'exposé du problème flamand par des auteurs flamands. ( ) Nous espérons apporter ainsi notre contribution à une meilleure connaissance d'un problème aigu et souvent passionnalisé.’
Een eerste en opvallende verdienste van dit speciaal nummer is ongetwijfeld de veelstemmigheid. De frankofoon die de diverse artikels leest zal in alle eerlijkheid moeten bekennen dat de Vlaamse Beweging, zoals Van Haegendoren reeds in het eerste artikel
| |
| |
poneert, verre van uitsluitend een taalbeweging is. De diverse artikels wijzen allemaal in dezelfde richting en werden stuk voor stuk geschreven door specialisten. De keuze van de auteurs en de onderwerpen werd zo breed mogelijk opgevat, zodat men in dit nummer een voorstander van federalisme (Lode Claes) aan het woord hoort naast een tegenstander (P. Van Brabant). Ook de aktueelste problematiek werd niet over het hoofd gezien, met ondermeer een artikel van P. Goossens over Leuven, A. Gerlo over de ontdubbeling van de Brusselse universiteit en een nationaal statuut voor Brussel. Geheel nieuw - altans voor de franstaligen - moet het artikel van Prof. H. Brugmans klinken over ‘l'intégration des néerlandophones’. Uit deze opsomming mag niet gekonkludeerd worden dat de ekonomische, sociale en religieuze problemen niet aan de orde worden gesteld. Ook de tegenstelling gelovig en vrijzinnig wordt uitvoerig belicht. En dit alles door auteurs van diverse ideologische en politieke opvattingen. Een beperkte, maar zeer bruikbare bibliografie besluit het geheel, dat verder ook is geïllustreerd met enkele foto's. Het zou een goede zaak zijn indien dit speciale nummer op grote schaal kon worden verspreid bij de franstaligen.
(Adres: Synthèses, Gachardstraat 63, Brussel 5 - prijs: 100 BF - 10 FF.)
Petits vicalres... is een handige pocket van Arthur De Bruyne over Priester Daens, Dom Modest van Assche, Rektor Jan Bernaerts en Pater Callewaert. Zoals de Geuzen in de zestiende eeuw hun scheldnaam als een eretitel zijn gaan beschouwen, zo zijn wij nu ook de door de franskiljonse Brusselse pers voor ‘petits vicaires’ uitgescholden Vlaamse priesters, als een eretitel gaan gebruiken. De Bruyne, als een sterk geëngageerd historikus, kiest dan ook uitgesproken stelling voor de vier door hem in dit boekje behandelde ‘petits vicaires’. Stuk voor stuk zijn het allemaal figuren die in hun tijd van grote persoonlijkheid hebben getuigd en door hun sociale bezieling gedreven, stelling hebben genomen voor de ontvoogding van de Vlamingen in België. Een figuur als Daens echter wordt m.i. veel meer gediend door het werk van Van Isacker en Delafortrie, als door dit van De Bruyne. Hoewel hij zich zeer goed dokumenteert verliest De Bruyne zich nogal eens in een patetische verwoording, die het gewenste effekt mist. Meer dan de helft van het boekje handelt trouwens over Daens - veruit de voornaamste van de vier. Voor zover mij bekend, bevat dit hoofdstuk echter geen nieuwe gegevens. Over Van Assche, Bernaerts en Callewaert is veel minder geschreven en heeft De Bruyne dan ook heel wat minder bekende gegevens kunnen gebruiken. Hoewel ik persoonlijk de grootste bewondering heb voor deze ‘petits vicaires’ kan ik er met De Bruyne niet helemaal in komen. Hij wil te zeer overtuigen. Hierdoor gaat hij wel eens zijn taak als historikus te buiten en begeeft hij zich op het pad van de propaganda. In een nuchtere schrijftrant gesteld - zonder bepaalde voetnoten die ook soms niet ter zake doen! - zou dit boekje méér hebben kunnen overtuigen als het nu doet. Ik vind het jammer voor ‘les petits vicaires’ zelf, die door een niet door het sentiment vertroebelde benadering ongetwijfeld direkter
zouden kunnen aanspreken.
(Adres: Vlaamse vrienden van de Westhoek, Maskenslaan 33, De Panne - West-Pocket - 2-3, 168 blz. - 80 BF.)
Jozef Deleu
Het beste in het boek Het verdwenen landgoed van de Stevenisten is de feitelijke inhoud, geïnspireerd door het Stevenisme, een beweging in Vlaanderen die het toenmalig kerkelijk gezag niet wenste te volgen in zijn toegevingen aan Napoleon. In de tragiek, die voor de gelovige volksmens voortsproot uit de ideologische en diplomatieke botsingen der gezagdragers, steekt zeker stof genoeg voor een grote historische roman.
R.C. Gitsberg heeft deze kans niet voldoende weten te benutten. Wel heeft hij blijk gegeven van een grote kennis van zijn stof en zin voor dramatische situaties; maar zeer dikwijls léven zijn personages niet, ze betogen. Ze dialogeren in een taal die uit de boeken komt, over dingen die in hun mond niet altijd geloofwaardig klinken. Een groter euvel nog, naar mijn gevoel, is het feit dat de hoofdpersoon op gebeurtenissen en toestanden van 1812-1863 reageert als een typisch skeptikus uit onze eigen, naoorlogse jaren.
Het boek zou er enorm bij gewonnen hebben, had de auteur het niet als een roman opgezet. Zonder die inkleding had het een spannend stuk geschiedenis kunnen worden.
Jan Deloof
(Adres: Uitgeverij Roularta, Roeselare - 1968 - 223 blz. Prijs: 106 BF, te gireren op postrekening 45.37.21 van R. Callewaert, Gits (W.-VI.).) |
|