muziek
Händels Messiah in Amsterdam.
Ofschoon men in elke muziekhandel verminkte uitgaves met barok-muziek te over aantreft, uitgaves die van alles met de praktijk van de romantiek, maar weinig of niets met die van de barok van doen hebben, is er wel degelijk een kentering merkbaar ten gunste van een meer autentieke realisatie. Ook de virtuozen die barokwerken uitvoeren, meestal om mee in te spelen, als een soort opmaat, een warming-up ook van het publiek en daarbij te pas en vooral ook te onpas de delen door elkaar halen (je kunt toch een sonate niet eindigen met een onnozel menuet - weten de onnozelen veel dat een eenvoudige melodie opsmuk behoeft, dat de barokmuziek pas met de versieringskunst tot leven komt?) behoren tot een uitstervend ras. Het is alweer enkele jaren geleden dat ik een plaat had te recenseren, waarop een groot virtuoos niet alleen voor een effektvoller slot had gezorgd, doch bovendien midden in een stuk een aantal maten van een overgangsgroep wegliet. Dit soort eksessen komen nog wel voor maar zijn zeker niet meer aan de orde van de dag.
De instrumentale muziek kent nu een aantal kunstenaars die de techniek van de versieringskunst hebben leren beheersen, maar de vokale sektor kent slechts een enkele specialist. In feite de omgekeerde wereld: het zijn immers de zangers geweest die de ‘willekeurige veranderingen’ en de vastgestelde agréments (Wesentlichen Manieren) introduceerden, waarna de instrumentalisten deze stijl volgens grotendeels ongeschreven wetten, overnamen. Naast heruitgaven van Ganassi, Ortiz, Tartini, Quantz en Carl Ph. Em. Bach met de autentieke voorbeelden verschenen naast de strikt musikologische bijdragen van Haas, Schering, Schmitz e.a. ook praktische overzichten (Linde). Maar voor de instrumentalisten wel te verstaan. Dit tekent de situatie.
Het was dan ook zonder meer een moedige daad die dirigent Jack P. Loorij stelde met zijn uitvoering van Händels Messiah op 19 september in de Amsterdamse Westerkerk. Al voor de oorlog liep hij namelijk met het plan rond om een zo korrekt mogelijke presentatie te verzorgen, dus ook met de nodige omspelingen in de da capo-aria's. Nu was het dan zover, eindelijk kon hij beschikken over vokalisten die hier niet voor terugschrokken. Weliswaar bleef één en ander beperkt tot een enkel opvullen dan wel omspelen (met de boven-kwart) van een tertsfiguur, maar dit bescheiden begin doorbrak toch op zijn minst de sleur, die aan de talrijke uitvoeringen van Händels meesterwerk kleeft.
De meeste versieringen bracht de countertenor Tay Sjeng Jim aan. Zijn falset-timbre ‘imiteerde’ de hoge kastraatstem waarvoor Händel in tweede instantie de alt-partij heeft omgewerkt. Op zich zelf een interessant eksperiment, dat echter in het water viel, omdat zijn stem enerzijds te weinig resonans bezat (en de grote ruimte ook nauwelijks vermocht te vullen, misschien dat hij met luitbegeleiding in een lyrisch-broos renaissance muziekje zou kunnen voldoen) en anderzijds de grote techniek miste die een noodzaak is om al die kapriolen de nodige improvisatorische ‘echtheid’ mee te geven. Als er één ding was waar de kastraten in Händels tijd over beschikten dan was het techniek... De ster werd zodoende Elly Ameling, een wondermooie sopraanstem die geleidelijk aan zekerheid (egalisatie-registerovergangen) wint. Het is niet oninteressant om haar carrière te volgen. Redelijk voldeden de bas (Henk Smit) en de tenor (John Mitchinson). Voorts beluisterde men het grote, entoesiaste amateurkoor van de Händelvereniging en het Nederlands Kamerorkest.
Ernst Vermeulen