(Freddy de Vree heeft ook nog terecht op het verband gewezen met het verhaal Manuscript in een kliniek gevonden, uit Paranoia). Eveneens van uit de herinnering aan de schooljaren is het hier Richard (maar telkens lezen wij ‘Hermans zelf’ in veel van dit werk, dat nog een ekstra spanning verkrijgt door de voelbaar dubbelzinnige verhouding van autobiografie en fiktie) die het ondraaglijke besef van zijn isolement en anders-zijn uitschrijft, en de daaruit voortspruitende drang om zich te bevestigen en te rechtvaardigen in een uitzonderlijke daad, die tegelijk een wraakneming en een triomf Is. Die daad is hier dat hij erin slaagt in de klas een oude elektriseermachine te doen werken en er meer blijkt van af te weten dan de meester zelf. Deze eerzuchtige daad van een jongen en het schrijverschap van W.F. Hermans zelf (plus ook zijn naar het schijnt fabelachtige eksakte kennis): het zijn nadrukkelijk en met onverholen begeleidende gevoelens van agressiviteit, zelfverheerlijking en leedvermaak geponeerde vormen van wraakneming op een gemeenschap die hem in haar stupide middelmatigheid uitstoot en met haar vage, bedrieglijke leuzen poogt beet te nemen. Alleszins zonder hier in voorbarige en weinig ter zake doende ‘psychologische’ bespiegelingen te willen vervallen, wordt hiermee toch eens te meer gewezen op de intrigerende en beurtelings irriterende en aangrijpende komplekse achtergronden en bestanddelen van het schrijverschap van wat ik nu maar het fenomeen Hermans zal noemen. Waarbij nochtans uitdrukkelijk dient aangestipt dat al deze elementen slechts betekenis krijgen door het ongewone literaire gehalte van het werk zelf, wat een waarschuwing inhoudt voor al de kleine satellieten die zich, in navolging van Hermans, ongemotiveerd allerlei houdingen aanmatigen. Ter hunner intentie citeer ik hier een uitspraak van Hermans zelf: ‘Ik kan niet meedoen. Ik ben zelfs bang voor bewonderaars die
willen meedoen met mij. Ondankbare parasieten die mij napraten zonder bronvermelding.’ (blz. 222)
Het hele verhaal De elektriseermachine van Wimshurst wordt trefzeker binnen zijn eigen grenzen gehouden, zijn ontroerendste effekten liggen dicht bij de understatement, het klinkt nergens te luid of te opdringerig, het bevat een gelukkige dosering van verhalende en bespiegelende bestanddelen. Het doet als zodanig o.m. beseffen hoe enorm goed een verhaal vandaag de dag moet zijn, wil het in de literatuur nog een kans maken en zin hebben. Maar het bewijst tegelijkertijd de blijvende mogelijkheden van het genre, die wel altijd van het persoonlijke talent van de schrijver zullen afhangen. Op enkele fragmenten na (het reeds vermelde en nog een paar andere) bereikt de rest van het boek echter deze hoogte niet. Waar, zoals in het derde verhaal Hundertwasser, honderdvijf en meer, de auteur rechtstreeks zijn minachting spuit op door hem verfoeide figuren, verschijnselen en ideeën, krijgt de lezer zo'n nadrukkelijke straal in 't gezicht, dat hij alleen de neiging heeft zich af te wenden. Nergens wordt het verschil tussen literatuur en krampachtig betoog duidelijker als op zulke plaatsen. Ik vermeld één passus waar ze beide zelfs heel opvallend in elkaar overgaan: na een weinig indruk makende verguizing van het New Babylon van Constant en de teorie van de vrije kreativiteit, krijgen we een bladzijde verhalende evokatie van een oude moeder die in het gesticht op instigatie van de dokters met verf zit te morsen, waar een zó vernietigende indruk van uitgaat, dat alle geschimp er totaal machteloos bij wordt. (blz. 106). De neiging van de auteur om als een averechtse predikant met donderende stem op de kansel te staan, komt vooral tot uiting in de laatste novelle Het grote medelijden, die als ‘autobiografisch’ relaas enigszins bij de eerste aansluit. Dat de auteur er in af schijnt te rekenen met zijn aangetrouwde familie, maakt de zaak op zichzelf nog niet
belangwekkend, en dat hij er met onverholen minachting in ‘afrekent’ met Otto Verbeek (= Menno ter Braak) levert ongetwijfeld ergens een argument op voor de algehele interpretatie van zijn eigen visie en schrijverschap, maar is verder hele zwakke essayistiek en, daar de tegenstander dood is, nutteloze polemiek. De overwoekering van luid betoog en redevoering wordt hier overigens door het personage Richard zelf aangekondigd: ‘Ik leraar, doceer, oreer.’ (blz. 190). Elders zegt zijn schoonzuster tegen hem: ‘Jij zegt de verschrikkelijkste dingen’. Van het standpunt van de lezer uit zou het beter luiden: ‘Jij zegt de schokkendste dingen’. Dat is wel zo. Het verhaal eindigt bijvoorbeeld met de volgende bepaling: ‘Schrijvend nihilisme, agressief medelijden, totale misantropie’. Daarbij is Richard wel helemaal overgegaan in W.F. Hermans zelf, die een kernachtige karakteristiek geeft van zijn eigen schrijverspersoonlijkheid. En er komen in die novelle nog een hele reeks andere onthutsende en onthullende uitspraken voor. Maar ze horen eigenlijk beter thuis in een ander soort geschrift als in een zeer hybridisch verhaal.
Paul de Wispelaere, Damme
Willem Frederik Hermans: Een wonderkind of een total loss, De Bezige Bij, LRP 227.