zettingen, die de geest van Petipa over het algemeen verre gebleven zijn. Voor een eigen versie van zulk een werk als ‘Doornroosje’ wordt een grondige vertrouwdheid met stijl en techniek van het klassiek-romantische ballet vereist. En voorts groot dramaturgisch inzicht, met name in de ontwikkeling van het libretto en de muziek, in de karakters en situaties van het verhalende ballet. Geen koreograaf, die er tegenwoordig aan begint, kan zich nog onverschilligheid of oppervlakkigheid op deze essentiële punten veroorloven, want toonaangevend vergelijkingsmateriaal ligt voor het grijpen. ‘Doornroosje’ beheerst immers het lopende balletseizoen. Het blijft intussen een vreemde zaak, dat niet één koreograaf tot op heden de moed gehad heeft een volstrekt oorspronkelijke benadering van ‘Doornroosje’ uit te werken; nog altijd klampt men zich vast aan Petipa en maar zelden is de kombinatie van oude en nieuwe stijlelementen gelukkig uitgevallen.
In wezen blinkt Drzewieckis ‘Doornroosje’ uit door stijlloosheid; hij moet niet goed begrepen hebben, dat een sprookje zich niet zonder meer laat dramatiseren tot een aangelegenheid met meer pretenties. Want de koreograaf heeft het zwaartepunt verlegd van de idylle naar de demonie, van de positieve naar de negatieve moraal, van Aurora en Desiré naar de boosaardige fee Carabosse, die zo nadrukkelijk de handeling beheerst, dat het sprookje zijn illusie van meet af aan prijs heeft moeten geven. Deswege blijkt hij zich weinig bekommerd te hebben om het aandeel van de goedaardige Seringenfee, die als een soort bewaarengel over het lot van de twee prinsenkinderen waakt. In de proloog wordt dat al meteen merkbaar. Nog afgezien van het feit, dat Drzewiecki het feodale tsaristische milieu nagenoeg veronachtzaamd heeft en al evenmin de nodige attentie heeft opgebracht voor de essentie van die proloog, een voornaam koninklijk doopfeest, heeft hij aan karakterprofilering weinig gedaan. Bovendien wreekt zich dan ook nog een diskrepantie tussen de koreograaf en de scenograaf, want Carabosse komt op met de allure en in de kledij van een kostuumrol, een alleszins aanvaardbare figurering, want wanneer het malicieuze wezen in travestie gespeeld wordt ligt het voor de hand, dat de dans beperkt blijft tot pantomime. Maar Drzewiecki blijkt Carabosse een niet onaanzienlijke koreografie toebedeeld te hebben. Die is evenwel onuitvoerbaar in de stijve hoepelrok van Pankiewicz, zodat Carabosse zich eerst van haar kostuum moet ontdoen om vervolgens in zwarte maillot aan de dans te beginnen. Wat teatraal een anti-effekt sorteert. Welnu, dit soort onlogische situaties biedt ‘Doornroosje’ om de haverklap. Het heeft er de schijn van, dat de twee Polen gestreefd hebben naar een realistische benadering van het oorspronkelijke gegeven, maar dat ze halverwege zijn blijven steken in een black-out. Waarna de schizofrene enscenering is ontstaan, die het Nationale
Ballet tans aanbiedt. De meest heilzame oplossing zou zijn dat deze nachtmerrie geruisloos van het repertoire verdwijnt, want het Nationale Ballet blameert er zich mee. En het prestige van de groep is na ‘Het Zwanenmeer’ en ‘Romeo en Julia’ reeds zozeer gehavend, dat men zich de lukse van een nieuwe debâcle nauwelijks meer kan veroorloven.
Léon Schoenmakers