toomd.’ En het andere, waarop ‘als op een sein, al de kramen openspringen, waaruit licht en geschreeuw dringen in de vallende schemering.’ (Furnes)
Ik bezocht ook die andere kleine stadjes, leper en Diksmuide, en reed via de kust naar Brugge, waar ‘die Gassen haben einen sachten Gang / (Wie manchmal Menschen gehen im Genesen / nachdenkend: was ist früher hier gewesen?) (Quai du Rosaire, Brügge)
Ik begreep nu beter het Begijnhof waar ‘bleibt, unter dem schwankenden Dekor / des Sommertags, das graue alter Winter: / als stünde regungslos ein sanftgesinnter / langmütig lange Wartender dahinter / und eine weinend Wartende davor.’ (Béguinage Sainte-Elisabeth, Brügge)
Te Gent was er de O.L. Vrouwprocessie: ‘Aus allen Türmen stürzt zich, Flusz um Flusz, hinwallendes Metall in solchen Massen, / als sollte drunten in der Form der Gassen / ein blanker Tag erstehn aus Bronzegusz, / an dessen Rand, gehämmert und erhaben, / zu sehen ist der buntgebundne Zug / der leichten Mädchen und der neuen Knaben, / und wie er Wellen schlug und trieb und trug / hinabgehalten von dem ungewissen / Gewicht der Fahnen und von Hindernissen / gehemmt, unsichtbar wie die Hand des Herrn; / und drüben plötzlich beinah mitgerissen / vom Aufstief aufgescheuchter Räucherbecken, / die fliegend, alle sieben, wie im Schrecken / an ihren Silberketten zerrn.’ (Die Marienprozession, Gent)
Rilke in Vlaanderen, veel is het niet geworden. Het heeft hem niet de kracht gegeven tot veel scheppend werk, zoals Rusland, Frankrijk en Zwitserland - er is alleen wat briefwisseling, één prozastuk en vijf gedichten. Maar het vertoont daarom niet minder dan zijn ander werk uit die tijd het stempel van zijn volle persoonlijkheid, die pas veel later (ik geef het grif toe) tot volle ontplooiing zou komen. Dit werk is Rilkiaans, niet meer, maar ook niet minder!
Wij weten echter, dat Rilke niet alleen 't werk van onze primitieven, Bourgondiërs en van Van Gogh, Gorter, Verwey, Guido Gezelle, Stijn Streuvels, Maeterlinck e.a. kende, maar de intieme vriend is geweest van Verhaeren en in korrespondentie heeft gestaan met Pol de Mont, Van Eeden en Augusta de Wit.
Het initiatief tot de kennismaking met Rilke gaat uit van Vlaamse zijde: Pol de Mont verzoekt hem begin januari 1902 zijn gebundelde werken op te zenden om ze bij het Hollands-Vlaamse publiek te introduceren. Rilke gaat er entoesiast op in daar hij meende, dat geregelde medewerking aan Kunst en Leven hem uit zijn benarde financiële toestand zou kunnen verlossen. Het wordt een twaalf blz.-lange brief, waarin hij schrijft dat hij, de vaderlandsloze, ertoe moet besluiten, ‘op het ogenblik dat mijn wereld zich gevormd heeft, van al het lieve weg te gaan naar het vreemde, weg te gaan zonder keuze, zonder hoop; mijn stilte, die voor mijn krachten en voor mijn gezondheid zo kostbaar is, weg te geven voor een schotel linzen. En ik weet niet eens aan welke deur ik hem moet verwachten. Ik heb mij her en der gewend: maar men heeft anderen nodig en laat mij in de gevangenschap van mijn angst aan het getraliede venster staan en wachten.’
De Mont zal hem waarschijnlijk hebben geantwoord, dat zijn medewerking niet gehonoreerd kon worden. Een paar dagen nadien - op 14-1-02 volgt een korte brief van Rilke, waarin hij schrijft hem best te begrijpen, zijn antwoord als een zékere steun heeft beschouwd en de reeds opgestuurde opstellen Over Kunst vrij en onvergoed afstaat. ‘U kunt mij voortaan beschouwen,’ zegt hij, ‘als een goede vriend van U, die bereid is alles te doen voor uw blad. Ik zoek verder naar brood...’
Op het eerste gezicht schijnt Rilke meer dan eens een bourgeois-dichter te zijn, maar na de lektuur van een dergelijk antwoord behoren wij onze mening definitief te herzien. Zelf zonder geld te zitten en desniettegenstaande een vrij lang opstel, waarvan hij in een vorig schrijven had gezegd, dat hij het beschouwde ‘als een nieuwe estetica en zo iets als een kunstinzicht’, zonder honorarium ter opname afstaan! Kan men loyaler en royaler zijn? En dan de laatste zin: ‘Ik zoek verder naar brood...’
Frederik van Eeden moet, afgaande op zijn dagboeken, al betrekkelijk vroeg de werken van Rilke hebben gekend. Tot een eerste en enige ontmoeting zou het in september 1913 komen bij gelegenheid van een psycho-analytisch kongres te München.
Het Rilke-Archiv bezit slechts één brief van Rilke aan Van Eeden. Hij is bedoeld als een reaktie op de gedrukte cirkulaire, die Van Eeden aan Rilke en ook aan anderen had gezonden om toe te treden tot de Forte-Kreis, die door hem met Gutkind, Walter Rathenau, Henri Borel e.a. was opgericht. Het is een afwijzend en in zijn afwijzing gemotiveerd stuk van 4 maart 1914.
Van Eeden schreef hem toen over ‘eine wiederholte persönliche Begegnung’, waarop Rilke niet is ingegaan.
Daarna was het oorlog en Rilke had onder druk daarvan besloten te zwijgen, zelfs toen