Brussel open stad.
Over Brussel, hét knelprobleem in de ontvoogdingsstrijd van de Nederlandssprekenden in België, wordt de literatuur steeds uitvoeriger. Karel de Witte, die dagelijks met de toestanden ter plaatse wordt gekonfronteerd, heeft dit boek geschreven in de hoop dat de Nederlandsgezinden in België overtuigd zijn van het feit dat Brussel ‘de eerste doelstelling is van hun strijd’. Wie hiervan niet overtuigd mocht zijn, wordt het wel door de lektuur van dit rijk gedokumenteerde en vlot geschreven werk.
Hoewel dit boek voornamelijk informatie biedt over een recent verleden en de aktualiteit, heeft de schrijver het nuttig geoordeeld beknopt de voornaamste historische gegevens te resumeren. Karel Hemmerechts heeft in zijn ‘Triëst van het Noorden’ (Davidsfonds, 1964) deze materie grondiger uitgediept en het is me opgevallen dat Karel de Witte dit werk niet vermeldt in de lijst van geraadpleegde werken. Een détail tenslotte.
De miserie op taalgebied begon eigenlijk pas toen Broeksele de hoofdstad Brussel werd. De regeerders die er zich kwamen vestigen spraken Frans, zelfs als zij uit Spanje of Oostenrijk kwamen. Beklemmende vragen zijn: hoeveel Vlamingen werden in de loop van de eeuwen verfranst en hoeveel Vlamingen leven momenteel in Brussel? Met de talentellingen van vroeger als basis en, zoals de schrijver ironisch opmerkt, ‘ze latend voor wat ze waard zijn’, valt een zeer ongunstige evolutie te bespeuren. In 1846 sprak 66,5% van de Brusselaars Nederlands tegenover 24,24% in 1947. In die periode groeide de totale Brusselse bevolking van 211.634 in 1846 tot 995.929 in 1947. Na de diverse ramingen van Kint, Fayat, Lindemans, Bové, Roels, Van Cauwelaert te hebben besproken, stelt de schrijver dat men geredelijk kan aannemen dat 300.000 Vlamingen in de Brusselse agglomeratie leven. Wanneer men daarbij de inwoners rekent van het aangrenzende arrondissement Halle-Vilvoorde en die van de randgemeenten, dan omvat dat een groep van 700.000 Nederlandssprekenden in en rond Brussel. De schrijver merkt terecht op dat men hierbij nog de 150.000 Vlaamse pendelarbeiders kan rekenen die dagelijks om den brode naar Brussel komen en dus ook deel uitmaken van die gemeenschap. Met dit cijfermateriaal wil schrijver onder meer een belangrijk argument aanvoeren voor de levensbelangrijkheid van het Brusselse voor geheel Vlaanderen.
Het aantal Vlamingen dat verfranst werd, schat de schrijver op 150.000, nadat hij weer het cijfermateriaal van diverse auteurs heeft vergeleken en onderzocht.
Een kort maar niettemin belangrijk hoofdstuk in dit boek vormen beschouwingen over het vooroorlogse Brussel. ‘Het was in Brussel vanzelfsprekend dat men uiterlijk franstalig was of deed alsof.’ Voor wie dit boek een eerste kennismaking mocht zijn met de Vlaamse Beweging, zal wel een en ander onduidelijk en minder begrijpelijk voorkomen. De Witte heeft zich noodgedwongen moeten beperken tot het verzamelen van zeer bruikbaar informatiemateriaal, zodat hij hier en daar verplicht was oorzaak en verband minder uitvoerig te belichten. Wie geen goed beeld heeft van de vooroorlogse wantoestanden zal dan ook nauwelijks begrijpen waarom Karel de Witte de taalwetten van 1932 als een belangrijke stap vooruit beschouwt. Toch heeft hij daarin gelijk. Dat ze ons nu minimalistisch voorkomen is normaal omdat wij aan den lijve gekonfronteerd werden met hun onvolkomenheden en met nieuwe problemen, die toen nog vaak niet eens aan de orde waren.
Ik bewonder de schrijver omdat hij zich heeft kunnen beheersen in de behandeling van de repressie die te Brussel nog onmenselijker was dan elders in Vlaanderen. Het zou hem wel geen moeite gekost hebben om hier een hoofdstuk te stofferen met konkreet feitenmateriaal, dat voor het naoorlogse ‘gerecht’ verre van vleiend zou zijn geweest. Hij heeft zich tot een aantal pertinente vaststellingen beperkt. In 1945 lag vrijwel ieder Nederlands kultureel leven in Brussel stil. De repressie had in het Brusselse desastreuze gevolgen: een totale ontreddering, verbittering bij wie onrechtvaardig werd veroordeeld en angst bij de gewone Vlaamse bevolking om nog verder zichzelf te zijn.
Zoals Herman Todts in zijn ‘Hoop en Wanhoop der Vlaamsgezinden, II’ (Davidsfonds, 1967) meent Karel de Witte dat de Koningskwestie (1950) voor veel Vlamingen gewoon een alibi is geweest om in het verzet te gaan tegen de Franstalige kaste. De Witte's beschrijving van het gebrek aan samenwerking tussen de Vlamingen voor 1950 is erg schrijnend. Aan de talentelling van 1947 besteedt hij veel aandacht, gezien de nefaste gevolgen voor een aantal Brusselse randgemeenten. Statistieken illustreren dit uitvoerig. Vanaf 1954 wordt