Stimulans.
Vollard en Kahnweiler waren zulke handelaren voor de groten van de aanvang van de moderne kunst; in hun memoires leest men over de stimulans die zij waren voor de kunstontwikkeling, hun vriendschap met Picasso, Braque, enz. Zo zijn het vandaag Castelli, Ileana Sonnabend, Wheeber, enz..., dapperen die in zee gaan met en hun faillissement riskeren voor de aktuele kunst. In Dwan-gallery spijt het me geen ekspositie aan te treffen, maar de tegels op de grond vormen de momenteel geëksposeerde werken; kunst van een zekere André, bestaande uit ijzeren tegels, van gelijk formaat, ongeveer dertig bij dertig, in eender plaatijzer. Het heten ‘floorsculptures’ en ik loop er veronachtzamend langs, totdat ik gewezen word op dit meest-minimale van de huidige minimumart: onopvallende zaken, als tegels van een terras, gepresenteerd in de objektiverende ruimte van een witte galerie. Mijn genoemde vriend, de kollektioneur F.B. kocht onlangs zulk een floor-skulpture en kreeg prompt moeilijkheden met de douane bij de invoer van een pak ijzeren tegels, die eerder werden gezien als grondstoffen dan als kunstwerk. Dat kost hem hoge invoerrechten, tenzij hij aan Hollandse douane-beambten kan waarmaken dat het inderdaad een kunstwerk betreft. Hoe toon je dat aan? Uitzonderlijk is dat niet. Bij andere galeries een ekspositie van enige aan de wand bevestigde en halverwege de ruimte inschietende verwarmingsbuizen. Bij Alexander Jolas de ‘woorden’ van Ruschka, tekeningen die bestaan uit het ietwat gekompliceerd schrijven van een woord als ‘love’ of ‘war’. Met de lift omhoog, zoveelste verdieping, witte, bijna lege ruimte, enige objekten, snel gezien. Zo doet men tien galeries op een ochtend. En toch?
In het Guggenheim-museum ontmoet ik J. Leering, direkteur van het Stedelijk Van Abbe-museum te Eindhoven. Zijn Kompas-3, overzicht van de Amerikaanse kunst, loopt nog. In het vliegtuig las ik de Volkskrantkritiek van L. Tegenbosch, die met een ‘en wat dan nog’ besluit. De Amerikaanse kunst gaat nergens anders over dan over zichzelf, over haar gemaakt worden, over artistieke processen, over kleur, kompositie en formaat. En kritikus Tegenbosch zoekt de eksistentiële beroering, een ‘nekhaarverstijving’ of ‘krampen in de onderbuik’.
Plotseling zijn Tegenbosch en Leering evident twee uitersten: kunst die in het vlees snijdt en het bestaan raakt tegenover minimaal subtiele verschillen in wijzen van doen en maken. Het gaat nergens over, zegt de een, het is een indifferent, zij het met een koncieze plan gemaakt objekt, zegt de an-