wel zo nuttig zou geweest zijn. Wanneer zal men eindelijk inzien dat kreativiteit een allerindividueelste eigenschap is, en eer opgewekt wordt door verzet tegen de gangbare mening dan door de heersende opinie. Wat was Vondel geweest zonder ‘Het stockske’ en ‘Palamedes’? Het individu maakt deel uit van de kollektiviteit en ontkomt dus niet aan tijdgeest en maatschappelijke orde, maar als zijn poëzie hierdoor gedetermineerd wordt, is het een pseudo-poëet. Gorter, die (in genoemd opstel) Vondel wel door tijdgeest en maatschappij gedetermineerd ziet, komt dan ook tot de uitspraak: ‘De poëzie van Vondel moest dus worden klein en, waar hij grootsch trachtte te zijn, zwak of hol.’ (Later mitigeert Gorter zijn uitspraak maar komt toch niet tot een aannemelijke waardering.) Gorters geestverwant Antal Wéber, literatuurhistorikus van rang, schrijft in Kritika 1966/10, dat men naast de boven alles uitstekende Nederlandse schilderkunst, ook aan de vroege burgerlijke revolutie, de scheepvaart en de ontdekkingen denken moet. Grotius en Erasmus worden niet vergeten en voorts krijgen we nog schouderklopjes voor onze uiteenlopende flinkheden. Maar die Hongaren zijn niet mis. Ze hebben het door, dat wij, flinkerikken, ook op het gebied van de literatuur wel wat moesten presteren, voor het bewijs daarvan was er tot nu toe echter in Hongarije geen dokument. Goddank kende Wéber dus niet Holland költökböl (Uit Hollandse dichters, Boedapest, 1925) van Károly Szalay, waarin we kunstwerken vinden van G.J. Antheunis, J.F. Brouwenaar, J. van Droogenbroeck, Q.J. Goddard, H. van Loghem, B.H. Lulofs, C. Maerts, H.B. Peeters, A. Simons, H.A. Spandaw, C.P. Tiele, J. van Walré, W.H. Warnsinck Bzn., en Ir. W.L. Welter. Nicolaas Beets krijgt erin voor vijf gedichten 9 blz. toegemeten, maar Perk, Gorter, Leopold, Van de Woestijne en Dèr
Mouw ontbreken.
Hier zitten we voor een hachelijker verschijnsel dan de kultuurhistorische inpassing. Hier zitten we met de wansmaak van de bloemlezer of diens onkundige voorlichters. Szalay was als Hongaars dichter een epigoon, een der gelukkig verdwenen dichterlingen, die menen aan grote dichters gelijk te worden door hen na te volgen. En aangezien de ene afgrond de andere oproept, aksepteerde (een deel van?) de Hongaarse kritiek deze ‘poëzie’. A.G.M. Abbing schrijft (Vragen van den dag, november 1932): ‘De Hongaarsche pers liet zich dan ook niet onbetuigd. Met de warmste woorden van aanbeveling en sympathie werd de verschijning van “Holland költökböl” begroet en tevens de auteur gehuldigd, door wiens talentvollen arbeid men thans in staat was, kennis te maken met den geest van een volk, dat zich door zijn grootmoedig hulpbetoon voor altijd de liefde en dank van Hongarije verworven heeft. In hooggestemde artikelen gaven o.m. Ujság (dagblad, S.), Népszava (dagblad, S.), Magyar-Holland Szemle (ongeregeld verschijnend funktioneel tijdschrift, S.) en Pester Lloyd (dagblad, S.) uitgebreide beschouwingen. Grooter en eervoller was nog de erkenning, die den auteur van officieele zijde te beurt viel. Bij rondschrijven vestigde de Minister van Onderwijs en Eeredienst de aandacht van directeuren en hoofden van daarvoor in aanmerking komende inrichtingen op de verschijning van dit werk en nodigde hen uit, hiervoor bij het taalonderricht gebruik te maken.’
Maar wat heeft in literaire tijdschriften gestaan? Ik weet het helaas niet. Ik weet alleen dat vier jaar na de verschijning van deze bloemlezing in een samenvatting van onze letteren in A literatura almanachja (Boedapest, 1929) deze slotzin stond: ‘Nederland is een prachtig bloemenland, maar in het vaderland van de beroemde bloemkwekers is de bloementuin der literatuur in verhouding bedroevend klein.’
Dank zij Bernáth's bloemlezing hebben de kritici van literaire tijdschriften - dagbladen bereiken mij niet - een gunstiger oordeel kunnen vellen. Wéber zegt bv.: ‘De renaissancistische sonnetten van Hooft en Vondels profetische en de burgerdeugden verheerlijkende (!) barokke poëzie kunnen ongetwijfeld tot het beste van de wereldliteratuur gerekend worden.’ Hetgeen ondanks gelijke premissen een tegengestelde konklusie is aan dewelke Gorter getrokken had. Zo worden de ijzeren wetten van de logika in de literatuur met voeten getreden.
Het wachten is nu op de opneming van Nederlandse poëzie in internationale bloemlezingen, want zover is het nog niet. In de vorig jaar verschenen anthologie, A világirodalom remekei (De meesterwerken van de wereldliteratuur) komt nog niet één Nederlands gedicht voor. Terwijl het in Nederland al lang niet meer mogelijk is de Hongaarse dichtkunst in een internationale bundel te verwaarlozen, is de Nederlandse poëzie in Hongarije nog quantité négligeable. Door de vertalingen van Szalay heeft de Nederlandse literatuur niet de rang gekregen naast Goethe of Baudelaire te verschijnen, het komt mij voor, dat door de aktiviteit van Bernáth onze verzen dit recht verworven hebben. Dit stemt ons jegens Bernáth tot dankbaarheid.