nog ver beneden wat zou moeten gebeuren. Geheel deze kwestie hangt samen met de door Nederland en België gevoerde kultuurpolitiek i.v.m. het buitenland. Er is hiermee een begin gemaakt; maar men mag in regeringskringen niet gaan denken dat het nu reeds is zoals het hoort. Vergeleken bij wat kleinere kultuurgebieden als het onze - ik denk aan de Skandinavische - hiervoor doen, zijn wij nog vijftig jaar achter. Een vergelijking met wat landen als Frankrijk, Engeland, Duitsland e.a. er voor over hebben brengt ons tot het beschamende inzicht dat wij op dit gebied nog in de middeleeuwen vertoeven.
Zowel in Nederland als in Vlaanderen zijn er een aantal verenigingen die, ieder op zijn manier, het buitenland informatie verstrekken over Zuid- of Noordnederlandse toestanden. Het lijkt mij vanzelfsprekend dat bij dergelijke aktiviteiten gedacht wordt aan de buitenlandse neerlandici die aktuele informatie over de meest uiteenlopende gebieden i.v.m. Nederland en België zeer op prijs stellen. Het is niet omdat in deze zeker ook een belangrijke taak is weggelegd voor de Nederlandse en Belgische regering dat privéinitiatieven niet kunnen helpen. Het gaat meestal maar om een 200-tal universitaire posten. Veel buitenlandse neerlandici hebben zich beklaagd over gebrek aan informatie, op alle gebied. De Werkkommissie die met de beschikbare middelen halve wonderen verricht (onder meer met de reizende tentoonstelling, het uitlenen van films, kranteninformatie), kan in de huidige omstandigheden niet in alle behoeften voorzien, zodat ik meen dat heel wat verenigingen en bedrijven (zoals uitgeverijen, uitgevers van kranten, weekbladen en tijdschriften) op eigen initiatief kunnen bijdragen tot een betere informatie over België en Nederland. Ik kan mij best voorstellen dat een buitenlander die Nederlands studeert ook erg geïnteresseerd is in het land (in ons geval: de landen) waar men die taal spreekt. Zo kunnen bijvoorbeeld grote uitgeverijen een aantal eksemplaren ter beschikking stellen, uitgevers van tijdschriften en kranten kunnen een aantal abonnementen uittrekken voor deze buitenlandse posten. Dit kan het best in overleg met de Werkkommissie gebeuren. Door een aantal verenigingen en diensten wordt op dit gebied reeds nuttig werk geleverd, onder meer door de Kultuurraad voor Vlaanderen, het Algemeen Nederlands Verbond, de Koninklijke Vlaamse Akademie, de dienst van Karel Jonckheere en de dienst buitenlandse kulturele betrekkingen van J. Pauwels. Aangezien de buitenlandse neerlandici in de huidige omstandigheden nog over een te klein budget
beschikken blijft men hierop altans ten dele aangewezen. Nu de situatie t.o.v. onze taal en kultuur in het buitenland gunstig is, moet hiervan gebruik worden gemaakt. En aangezien een breed uitgebouwde kultuurpolitiek van overheidswege niet op één dag wordt gerealiseerd is in deze overgangsfaze de bijdrage van het privé-initiatief hoogst belangrijk.
Ik heb mij tijdens die vijf dagen in Den Haag, ondanks de bewonderenswaardige inspanningen van de organisatoren niet van de indruk kunnen ontdoen dat bij gebrek aan middelen veel problemen niet alleen nauwelijks aan behandeling konden toekomen, maar ook dat de behandelde problemen om dezelfde reden niet grondig konden uitgediept worden. Hiermee kom ik terug op wat ik hierboven reeds heb geschreven: van regeringswege is men nog niet veel verder dan ‘de goede wil’. Vandaag zijn de neerlandici er al blij mee (gezien onze middeleeuwse situatie!) hoewel ik vrees dat ze morgen terecht ongedurig worden, ten minste als men hen niet heel vlug de reële garantie geeft dat het ernst is en dat hun werk niet alleen om de drie jaar - naar aanleiding van een colloquium - wordt geprezen, maar dagelijks een regeringszorg uitmaakt, omdat men overtuigd is van de betekenis van dit werk voor het prestige van onze taal en kultuur in de wereld. Dat de pers in Noord en Zuid hiervan niet overtuigd is, is op enkele prijzenswaardige uitzonderingen na, gebleken uit de uiterst gebrekkige aandacht die aan dit colloquium werd besteed. Men had onder meer ook van Belgische regeringszijde ervoor kunnen zorgen dat tijdens alle werkvergaderingen een vertegenwoordiger aanwezig was, zoals dat van Nederlandse zijde het geval was.
De jongste vijf jaar hebben buitenlandse neerlandici vaak aan ‘Ons Erfdeel’ meegewerkt. Na het 3e colloquium geloof ik dat er geen enkele reden kan aangevoerd worden om deze belangstelling voor hun werk te verminderen; wel integendeel. Dit tijdschrift blijft nu en in de toekomst geheel open staan voor hun problemen en perspektieven. Hun verlangens zijn die van de redaktie van dit tijdschrift, omdat wij immers overtuigd zijn van het feit dat zij via hun werk de basis leggen waarop een reële Nederlandse kultuurpolitiek naar buiten, en in de breedste zin, kan worden gevoerd.
Namens dit tijdschrift zeg ik daarom dank aan Prof. Dr. Walter Thys en Dr. J. Jalink, aan alle leden van de Werkkommissie en aan de buitenlandse neerlandici voor hun werk dat op 't hoogste niveau ons taal- en kultureel erfdeel propageert.