| |
| |
| |
Het Sorbische taalgebied in 1886 (naar Dr. E. Mucke) uit ‘Die Entwicklung der Sorbischen Bevölkerung’ van E. Tschernik, Akademie-Verlag, Berlin, 1954.
| |
| |
| |
de sorben, een slavische taalminderheid in de d.d.r., bezuiden berlijn
gunnar nissen ● århus, denemarken
De Deense koning voert op de dag van heden nog de titel ‘Koning der Wenden en Gothen’. Dit is ook het geval bij de Zweedse koning. Gustaaf Vasa nam omstreeks 1540 de titel ‘Koning der Wenden’ aan, daar hij in niets voor zijn Deense kollega wilde onderdoen.
Ieder Deens schoolkind weet dat de Wenden in de Middeleeuwen de erfvijanden van de Denen waren en dat zijn voorvaderen ooit na een zegerijke tocht naar Rügen ‘Swantevit’, de god van de Wenden, vernietigden. Verspreide plaatsnamen op Lolland-Falster, zoals Korselitze, zijn waarschijnlijk van Wendische oorsprong.
Maar wat gebeurde er eigenlijk met dit eenmaal zo machtige volk? Bestaat het nog?
Allereerst moeten we duidelijk maken wat het begrip ‘Wenden’ dekt. Bij Latijnse geschiedschrijvers vinden we de benaming ‘Venethi’ als verzamelnaam die de Gottonische volkeren oorspronkelijk gebruikten voor het geheel van de Slavische stammen. De Germanen gebruikten de naam ‘Wenden’ voor alle aangrenzende Westslaven, met uitzondering van de Tsjechen, Slowaken en Polen; en geheel Oost-Duitsland, alsmede een deel van het huidige Polen, was toen door Slavische volkeren bewoond, die hun sporen achtergelaten hebben in zuiver Slavische plaatsnamen als Berlijn en Schwerin, alsook persoonsnamen op -ow.
In werkelijkheid ging het om meerdere Wendische stammen: Elbeslaven, Loetitzen, Obodriten, Loezitzen, Miltzen, Dalemintzen. De gevreesde tegenstanders van de Denen waren de Obodriten.
In de loop der jaren werden de Wendische stammen gegermanizeerd en geleidelijk door Duitsers geabsorbeerd, nadat de grote Germaanse kolonizering van het vroeger zuiver Slavisch Oost- en Midden-Duitsland had plaatsgevonden. De Wenden ‘versmolten’ met de Duitsers en verleerden hun oude Westslavische moedertaal. Rond het jaar 1700 stierf in de streek van Hannover de Polarbisch-Wendische taal uit. Slechts twee Wendische stammen, de Loesitzen en de Miltzen, bewaarden hun kultuur en hun taal te midden van een zee van Duitsers, en dit in weerwil van doelbewuste pogingen om hen te verduitsen, in de tijd van Hitler zelfs met allerlei terreurmetodes. Deze beide stammen, die juister Neder- en Oppersorben genoemd kunnen worden, bewonen vandaag de dag de provincie Lausitz in Oost-Duitsland, en spreken hun eigen taal: Neder- en Oppersorbisch. Ze hebben hun naam aan de provincie Lausitz geschonken: Luzica betekent moerasland.
In het vervolg van de tekst vermijden we de benaming ‘Wenden’, om in plaats daarvan de naam ‘Sorben’ te gebruiken. Ze noemen zichzelf ‘Serbja’, maar om verwarring met de
| |
| |
Het Sorbische taalgebied in 1938 naar O. Norvina. Uit: ‘Die Entwicklung der Sorbischen Bevölkerung’ van E. Tschernik, Akademie-Verlag, Berlin, 1954.
| |
| |
Serviërs in Joegoslavië te voorkomen is het beter ze de naam ‘Sorben’ te geven. De Duitsers noemden hen voor 1945 ‘Wenden’, en dit vaak met pejoratieve betekenis: ‘Wendische pinnenek’, ‘het Wendische Turkije’.
De twee hoofdsteden van de Sorben zijn Cottbus en Bautzen. Cottbus, in het Sorbisch Chocebuz, is de grootste, met 66.000 inwoners en een betrekkelijk uitgesproken Duits karakter. Bautzen, in het Sorbisch Budysin, heeft 44.000 inwoners en heeft door inwijking ook Duitse invloeden ondergaan. Bautzen is het kulturele centrum van de Sorben, ook al ligt het niet in het midden van het Sorbisch gebied. Bautzen is een aantrekkelijke stad, met stadswallen en een romantisch slot. In de Middeleeuwen gold de stad als oninneembaar. Net als Pisa heeft Bautzen een scheve toren: er wordt verteld dat de bouwmeester van de toren sprong omdat hij er niet in slaagde deze loodrecht op te bouwen. Bautzen is meer dan 1000 jaar oud, maar draagt hedentendage niettemin het stempel van nieuwe nijverheden: konstruktie van wagons, vrachtwagenindustrie,, papiermachines. Maar het distrikt Bautzen is het voornaamste landbouwgebied van Oost-Duitsland, en de meeste Sorben zijn landbouwers.
De Sorbische taal behoort tot de Westslavische taalgroep en is verdeeld in twee hoofddialekten of hoofdtalen: Nedersorbisch in de streek van Cottbus en Oppersorbisch in de streek van Bautzen. Het Nedersorbisch staat dicht bij het Pools: klemtoon op de voorlaatste lettergreep en behoud van de oude ‘g’. Het Oppersorbisch daarentegen is meer verwant met het Tsjechisch, konsekwent met de klemtoon op de eerste lettergreep en met verandering van de oude ‘g’ in ‘h’. Voor Slavisten zijn beide Sorbische talen uiterst interessant, daar ze, zoals ook het Bulgaars, de oeroude verleden tijden, het Imperfektum en de Aorist, bewaard hebben, en naast enkelvoud en meervoud ook een tweevoud kennen, de Dualis.
De meeste Sorben zijn Luthers, maar toch is een gedeelte van de Oppersorben Rooms. Hun aantal is moeilijk te schatten. De officiële volkstelling van 1925 gaf een totaal van 73.000, wat in hoge mate betwist kan worden. Een onofficiële telling in 1926-27 kwam tot een getal van 160.000. Tans mag men wel aannemen dat het juiste getal even boven de 100.000 ligt.
De Sorben zijn in de 8e en 9e eeuw geïmmigreerd, en werden kort daarna door Karel de Grote onderworpen. Later kwamen ze onder Moravische heerschappij; in het jaar 1002 deed Hendrik II hen echter over aan de Poolse koning, en in hetzelfde jaar begon de grote Duitse kolonizering rondom de provincie Lausitz.
Een nationaliteitsgevoel in de moderne betekenis van het woord bestond natuurlijk niet voor de Napoleontische tijd, en daar de Sorben grotendeels arme boeren, ambachtslieden en arbeiders waren en zijn, vielen de nationale strubbelingen samen met een regelrechte klassenstrijd tegen de Duitse landadel. De Sorbische boeren waren lijfeigenen, en in de stad Bautzen moesten de Sorben in de armenwijk Seidow aan de Spree wonen. Een dekreet schreef voor dat ‘Joden, Wenden en honden niet in de stad mochten komen’.
Het oudste letterkundig dokument in het Sorbisch is een bijbelvertaling uit 1548. Zoals bij zoveel andere volkeren, waaronder ook de Denen, werd de bijbelvertaling de basis voor de geschreven taal. In de volgende eeuwen kwam een lange rij werken tot stand; haar grote opbloei kende de Sorbische literatuur pas toen de romantiek in Europa het licht zag. Het zou ons te ver voeren dieper in te gaan op de talrijke dichters; maar we moeten in elk geval Handrij Zejler vermelden, de grondlegger van het Sorbisch nationaal toneel en schrijver van veel gedichten, waaronder het Sorbisch volkslied, en Jakub Bart-Cisinski, die 14 dichtbundels uitgaf en nog veel andere dingen schreef, waarvan het grootste deel in het Duits vertaald is. Een andere auteur, Mercin Novak-Njechornski, die tussen de twee oorlogen werkte, wijdde zich met voorliefde aan de politieke satire. In Bautzen vond ik van hem een novelle, ‘Onze-Lieve-Ooievaar en de puiden’, een bijtende aanval tegen de Duitse onderdrukking. Daarin vertelt hij hoe Onze-Lieve-Ooievaar tot zijn onderdanen, de puiden, zegt, nadat hij hen gedwongen heeft een zwart-wit-rood kleed te dragen in plaats van een groen:
‘Wel hebben jullie je afschuwelijk en lelijk kleed afgelegd, dus jullie groene, plompe gebruiken en zeden... maar het helpt jullie niet veel. Een voornaam karakter kent men aan een voorname taal. Jullie kwaken, jullie lispelen en knorren! Natuurlijk, het is jullie eigen taal, jullie moedertaal, dat geef ik toe. Maar ik zeg jullie, voorwaar, dat edele zeden, hoge kultuur en beschaving nooit samengaan met kwaken, lispelen, knorren, en dergelijke nare
| |
| |
De teruggang van het Sorbische taalgebied van 1872 tot 1938. De staatsgrenzen zijn die van 1-1-1953. Uit: ‘Die Entwicklung der Sorbischen Bevölkerung’ van E. Tschernik, Akademie-Verlag, Berlin, 1954.
| |
| |
geluiden meer. Dat noemen jullie “taal”. Maar ik zeg jullie dat alleen klepperen verzorgde taal betekent, die past bij een hoogontwikkeld karakter. Derhalve geef ik jullie een goede raad: laat dat afstotelijk kwaken en knorren varen! Zorg ervoor dat jullie de taal van het edel geslacht der ooievaars leren; het is de enige weg naar een hogere opvoeding, ja, naar de volmaaktheid. Daarom moeten jullie klepperen, klepperen, klepperen!’
De puiden luisterden verbaasd naar de rede van de ooievaar, en juichten die toe - hij had ook zo'n grote, vervaarlijke snavel! Maar kort daarna begonnen de puiden toch weer te kwaken. Het was een regelrechte opstand. De ooievaar verslond alle opstandige puiden die hij kon grijpen. Hij kon ze echter niet allemaal opeten, want dan had hij over niemand meer kunnen heersen. Niets mocht baten. Het puidenvolk vond zichzelf terug en vergat grondig de zwart-wit-rode levensvorm en het klepperen. Alles was vergeefs...
In de jaren tussen de twee wereldoorlogen organizeerde Duitsland een kultuur- en dwangoffensief om van de weerbarstige Sorben goede Duitsers te maken. Het toenmalige Duitsland had binnen zijn grenzen 6 nationale minderheden: Polen, Tsjechen, Denen, Friezen, Sorben en Litauers. De Polen waren de grootste groep, met ongeveer 1.200.000 leden, en de Sorben kwamen op de tweede plaats. De Polen en Denen kwamen er het best af - door de invloed van hun moederlanden bekwamen ze zelfs een volledig onderwijswezen. Maar de andere groepen bleven zonder rechten en kregen slechts onderricht in het Duits, werden bij benoemingen over het hoofd gezien en liepen in de tijd van Hitler het risiko verplaatst te worden. In de Pruisische landdag verklaarde minister-president Braun in 1923: ‘Handen af van onze Duitse jeugd’, en een ander parlementslid zei dat het leven van de nationale minderheden ‘zonder vreugde, zonder vrede, zonder heimat, een leven in ballingschap’ moest zijn.
De Sorben zetten voorlopig de uitgave van hun dagblad ‘Serbske Nowiny’ en van hun tijdschrift, alsmede het werk in hun centraal kultuurverbond ‘Domowina’ en de andere 90 verenigingen voort. Eigen scholen kregen ze echter niet. Een ‘Overgangswet voor het volksschoolwezen’ stond 3 uren Sorbisch per week toe, indien de ouders het wensten en indien de nodige leerkrachten voorhanden waren. Het kon gewaagd zijn voor zijn kinderen onderwijs in het Sorbisch aan te vragen, en bovendien vielen de eventuele lessen in het Sorbisch buiten het leerplan.
De Sorben bleven echter onverdroten strijden voor hun kultuur en hun taal, vooral in het zeer aktieve sportverbond ‘Sokol’ naar Tsjechisch model. De Sorben hadden het geluk een dynamische en intelligente persoonlijkheid als politieke leider te vinden: de dichter en redakteur Jan Skala, die een nauwe samenwerking met de Deense minderheid in Zuid-Sleeswijk inluidde. Jan Skala werd persoonlijk bevriend met redakteur Jakob Kronika, Flensburg, die kort geleden in een ontroerend artikel zijn vriendschap met Jan Skala herdacht heeft. Jan Skala was dikwijls als gast aanwezig op de Zuidsleeswijkse jaardagen, waar hij altijd het woord voerde. Hij kende veel Deense liederen, en als uitgesproken taalgenie leerde hij zo goed Deens, dat hij ‘Flensborg Avis’ kon lezen. De zomervakantie bracht hij door in Denemarken, in zijn landhuis in Vemmingbund. Als overtuigd pacifist protesteerde hij energiek tegen het Duitse militarisme, werd in 1937 in hechtenis genomen, in 1941 vrijgelaten en uit zijn streek verbannen, om in januari 1945 op tragische wijze het leven te laten. Jan Skala was niet het enige slachtoffer van de Nazi-terreur. Veel Sorben stierven in de koncentratiekampen. Onder de oorlog bereikte de nazistische onderdrukking van de nationale minderheden een hoogtepunt, voornamelijk wat de Slavische volkeren betreft. In 1940 stelde Himmler een geschrift op dat de verplaatsing van 23 miljoen Slaven beval, die ter beschikking van de Duitsers gesteld zouden worden. Ook de Sorben dienden als ‘werkvolk zonder leider’ beschouwd te worden, en mochten op school niet meer leren dan ‘eenvoudig rekenen tot 500, hun eigen naam te schrijven, en ook dat het een goddelijk gebod was aan de Duitsers te gehoorzamen en eerlijk, vlijtig en eerbiedig te zijn’.
In 1945 werd de provincie Lausitz een onderdeel van de Russische bezettingszone, en onder de Sorben ontstond een sterke tendens tot inlijving bij Tsjechoslovakije. In Praag vormden daar verblijvende Sorben een ‘Sorbische Nationale Raad’, die een drukke aktiviteit ontwikkelde, voornamelijk in de dagen voor de Konferentie van Ministers van Buitenlandse Zaken, in Londen, 1947.
De voorzitter van het centraal verbond ‘Domowina’, Kurt Krenz, vertelde mij dat het menens was. Zelf was hij echter de mening toegedaan dat de Sorben zodanig met de Tsjechen verwant zijn in taal en kultuur, dat ze zeer vlug Tsjechen zouden geworden zijn,
| |
| |
Tweetalige borden in het Sorbische gebied.
Typische houten woning.
Dorpstraat in Gröditz.
| |
| |
zo ze onder Tsjechoslovakije gekomen waren. Dat is zeker niet helemaal onjuist; maar ik geloof dat de ekonomische betekenis van het gebied de doorslag gegeven heeft - in de provincie Lausitz zijn er immers rijke kolenbekkens. En de Sowjetunie had blijkbaar haar plannen met de Duitse Oostzone, terwijl Tsjechoslovakije toen nog altijd een land was dat op het Westen afgestemd was. Het is veelbetekenend dat de stem van de ‘Sorbische Nationale Raad’ volledig verstomde toen de kommunisten in 1948 in Tsjechoslovakije aan de macht gekomen waren.
In plaats daarvan begonnen de Sorben op te bouwen wat de Nazi's vernield hadden. Onmiddellijk na de oorlog werden veel Sorbische scholen, twee gymnasia, een kweekschool en een nieuwe drukkerij opgericht, en de ‘Domowina’ werd opnieuw in het leven geroepen. Alles gebeurde zeer snel, voor de eerste maal in de geschiedenis der Sorben met volledige instemming van de overheid. Zelfs meer: de Sorbische kultuur wordt tans officieel met alle middelen en grote subsidies gesteund.
Talrijke buitenlanders zijn in Lausitz geweest om de nationale ontwikkeling te bestuderen, zoals bv. de Deense sekretaris-generaal van de Federalistische Unie der Europese Etnische Gemeenschappen, en vertegenwoordigers van de Deense minderheid in Zuid-Sleeswijk. Uit de gastenboeken blijkt dat de bezoekers blijkbaar onder de indruk zijn. Het is dus toch mogelijk dat een staat een nationale minderheid rechtstreeks omhooghelpt en steunt. Deze inzet wordt zelfs erkend door lieden van wie de simpatie voor Oost-Duitsland buitengewoon beperkt is. Weliswaar zou volgens de sociale tesissen zo'n politiek vanzelfsprekend moeten zijn. Maar wij vernemen uit Boedapest dat Roemenië een totaal andere en veel strengere politiek voert tegenover zijn grote Hongaarse minderheid in Zevenburgen.
Ik had het geluk in Bautzen te zijn op de dag dat het plaatselijk Sorbisch gymnasium zijn twintigjarig bestaan vierde. Het feest, dat plaatsvond in de aula van de kweekschool, werd een energieke bevestiging van de levenskracht der Sorbische kultuur. Bijna 100 leerlingen droegen gedichten voor en zongen hun klankrijke liederen. Ze zongen, zoals Slavische volkeren dat kunnen, helder, zuiver en luid. Ze dansten hun volksdansen, in de klederdracht van elke streek van Lausitz. Sommige liederen waren zeer oud, andere handelden over menselijke lotgevallen van Sorben tijdens de terreur van Hitler. De kinderen speelden klavier, fluit en snaarinstrumenten, en het feest werd met turnoefeningen besloten.
De scholen van de Sorbische minderheid zijn onderverdeeld in een kategorie A, waar de kinderen in de eerste klas met Sorbisch beginnen en in de tweede Duits als eerste vreemde taal krijgen, en waar alle lessen in het Sorbisch gegeven worden, met uitzondering van de natuurvakken, wegens het grote aantal vaktermen. In de kategorie B is het Duits onderwijstaal van het eerste jaar, de leerlingen moeten echter van het tweede jaar af grondig Sorbisch leren en later opstellen in het Sorbisch maken. Dus is het Sorbisch hier de eerste en voornaamste vreemde taal. De direkteur van de Sorbische kweekschool vertelde mij van de vele moeilijkheden die moesten overwonnen worden om leerkrachten gevormd te krijgen voor de vele, na de oorlog opgerichte Sorbische scholen. De Sorbische kweekschool werd in 1946 opgericht en een groot aantal jonge mensen diende in allerijl gevormd tot pedagogen, die dienden te onderwijzen in een taal die ze wel spreken konden, maar waarin ze zelf nooit onderricht ontvangen hadden. De vorming van leerkrachten was derhalve in de eerste jaren na de oorlog gebrekkig. Een ander probleem vormden de schoolboeken: ze waren zo goed als onbestaande, en ze moesten zo snel mogelijk opgesteld en uitgegeven worden. Nu is het anders. Nu zijn er uitstekende Sorbische schoolboeken over alle onderwerpen, uitgegeven door de uitgeverij ‘Domowina’ met aanzienlijke staatssubsidies. Een Sorbische bijbel kost al gauw 75 gulden voor het drukken. De schoolboeken zijn echter kosteloos voor de leerlingen, en de staat dekt het tekort van de uitgever. Leerlingen die aan de Sorbische kweekschool het eksamen voor onderwijzer, vakleraar of kleutertuinonderwijzeres met goed gevolg afleggen, zijn zedelijk verplicht in de provincie Lausitz te blijven.
Ter gelegenheid van het jubileum van het gymnasium was een tentoonstelling georganizeerd van werk van de leerlingen, alsmede van schoolboeken en leermiddelen. Van groot belang waren echter voor mij de historische getuigenissen uit de tijd tussen de twee oorlogen, zoals dokumenten over de uitwijzing van leerkrachten en ministeriële besluiten. Achter het glas was ook een ander dokument te zien, geschreven in de jaren dertig door een Sorbische knaap:
‘Ich darf in der Pause kein Wendisch sprechen, ich darf in der Pause kein Wendisch
| |
| |
sprechen, ich darf...’ Honderd of tweehonderd maal, toentertijd een zeer gebruikelijke straf voor de kinderen van de zogenaamde ‘slawische Untermenschen’.
Waar ook maar weinig mensen kommunist waren, bleek toch duidelijk dat ze tevreden waren in een land te wonen waar ze zich niet over hun nationaliteit hoeven te schamen. Ze waren fier Sorben te zijn en zeiden me dat. Een man, - weliswaar met het insigne van de partij - zei: ‘We hebben als nationale minderheid geen moederland, maar we hebben nu een vaderland’.
Het is verbluffend hoeveel dit kleine Slavische volk aan muziek en kunst verwezenlijkt heeft, en hun literatuur omvat honderden titels, boeken van alle aard, vakboeken, schoolboeken, werken van auteurs van voor de oorlog zogoed als van veel schrijvers van na de oorlog. Onder deze laatsten dient Jurij Brezan vermeld, wiens boeken in een dozijn talen vertaald werden. De Sorben zijn boekenwurmen en al halen de meeste oplagen de 1000 eks. niet, toch zijn zulke oplagen groot in verhouding tot het getal Sorben. De Sorbische auteursvereniging telt ongeveer 30 leden, maar niet alle auteurs zijn er lid van. Ik merkte veel vertalingen van buitenlandse schrijvers. Beslist, deze literatuur in vertaling heeft ook haar paradoksen, en maakt een beetje sociaalrealistische en Sowjetslagzijde; toch is ze imponerend rijk, en omvat Mark Twain, Maxim Gorki, Jack London, Maupassant, Balzac, Capek, o.a.m. en zelfs verder nog Hans Andersen en Björnson. Maar Kafka ontbreekt.
Onder de jonge auteurs, die in ‘Serbski Dom’ (het Sorbische Huis) in Bautzen aan huis komen, is ook de jonge Petr Malink, die met zijn toneelwerk in binnen- en buitenland sukses kent. 's Avonds kreeg ik de gelegenheid een amateuropvoering van zijn drama ‘De Nachtpatient’ bij te wonen. Het stuk, waarvan de literaire waarde niet kan bestreden worden, handelt over een jonge Westduitser die het ‘vuil’ verleden van zijn ouders ontdekt (zijn vader was onder de oorlog politieagent in Lausitz) en daardoor afrekent met zijn tot dan toe verkeerde levensopvattingen. Het stuk herinnert ergens aan ‘De gevangenen van Altona’ van Sartre.
Als ik deze amateuropvoering vermeld, is het om meteen een idee te berde te brengen die ik schitterend vind. De amateurgezelschappen spelen een beslissende rol in het Sorbisch kultuurleven, en de deelnemers worden door beroepsspelers opgeleid. Heel wat Sorben hebben door mee te werken aan een amateurvoorstelling de weg gevonden naar een loopbaan van ‘echte’ akteur aan het Sorbisch teater in Bautzen.
De laatste dag in Lausitz zat ik in het zuiver Sorbische plaatsje Radwor en keek naar de voorbijgangers. Ik voerde een gesprek met een bejaarde boerin die mij veel over haar kinderjaren kon vertellen. Ze was gekleed in de Sorbische katolieke klederdracht en pozeerde plichtbewust voor mijn toestel voor ik afscheid nam. Op het platteland dragen de boerenvrouwen (echter niet de mannen) nu nog de oude klederdracht. In de steden zijn deze klederdrachten zo goed als verdwenen en naar alle waarschijnlijkheid gaan ze nu ook op het platteland achteruit: ze zijn onpraktisch als men met moderne machines werkt of gaat fietsen.
Het doorvoeren van het kollektivisme in Oost-Duitsland wijzigt het uitzicht van de dorpen. Men bouwt tans woningen met twee verdiepingen en zonder grond erbij. De mensen hebben meer geld in handen, willen moderner leven en verbouwen de hoeven. Dat is begrijpelijk. Het is echter voorbarig, indien met de oude hoeven met het typische gevelsnijwerk wil bewaren, of fotograferen, of natekenen. En bepaalde dialektwoorden moeten opgetekend worden, vooraleer de oude Sorben gestorven zijn.
Waar twee naties gekonfronteerd worden, en dit is algemeen bekend, zal op de duur dat volk zegevieren dat de hoogste kultuur bezit, en het andere geleidelijk absorberen. In Sleeswijk ligt de kultuurgrens sedert decennia vast, want de Duitse en de Deense kultuur zijn gelijkwaardig. Als dus het kleine Slavische volk van de Lausitzer Sorben sedert eeuwen het hoofd heeft kunnen bieden aan het Duitse offensief, bewijst het daarmee dat zijn kultuur er niet slecht voor staat.
(Nederlands van Jan Deloof)
|
|