Ons Erfdeel. Jaargang 8
(1964-1965)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
HERMAN GORTER in 1897
| |
[pagina 15]
| |
De dichter Herman Gorter
| |
[pagina 16]
| |
Ook als men begrip en bewondering heeft voor wat Hooft en Huygens hebben gedaan in begin en midden van de zeventiende eeuw, wat Bellamy deed in de vroegste romantiek, wat Gezelle realiseerde en later Van Ostayen en weer later de Vijftigers, dan nog blijft Gorters bundel Verzen, uit 1890 - meestal aangeduid als de ‘sensitieve verzen’ - het meest gedurfde en het best geslaagde experiment dat ooit in onze letteren is ondernomen. In een periode toen de verstijfde schrijftaal nauwelijks door de spreektaal was verlenigd en de poëzie nog zuchtte onder de verplichte waardigheid van het deftige en gewijde, schreef een vijfentwintigjarige classicus een honderdtal gedichten waarin niets anders aanwezig is dan hijzelf als zintuiglijk heftig reagerend menselijk wezen, en waarin de afstand tussen de innerlijke beweging en de uitingsvorm zo kort schijnt als een kreet, een glimlach, een snik. Het is of opvoeding noch onderwijs de eigen prilheid van zien en voelen en zeggen heeft aangepast en aangetast; het is of geen eeuwenoude literaire traditie bestaat, het is of de taal niet een gevormde grootheid is, erfgoed van generaties, maar een pasgeboren schepsel, overrijk aan nieuwe mogelijkheden. De even bewonderenswaardige als bewonderende kritiek, die Lodewijk van Deyssel kort na het verschijnen aan deze bundel wijdde, behoort nog altijd tot de beste ontledingen ervan, met name door zijn onderscheiding van fantasie, observatie, emotie en sensatie. Het vers aanhalende dat inzet met de regel: ‘De boomen golven op de heuvelen’, concludeert hij: ‘Ik weet niemant die met zoo'n heftige dadelijkheid de grens van den tijd heeft overschreden, niemant die met zóo starre oogen achter het waarneembare in de tijdeloosheid heeft gezien, als de schrijver van dit gedicht. Het is niet mooi, dit gedicht, het behoort niet tot de orde der dingen, die men mooi kan noemen. Er is geen adjektief voor. Het raakt de uiterste grens van het denkbare.’
Het oorspronkelijke van Gorter, dat hem bijbleef ook toen hij later geheel ander werk nastreefde en publiceerde, ligt inderdaad in die formule: ‘het behoort niet tot de orde der dingen, die men mooi kan noemen.’ Het woord ‘mooi’ immers betrekt ons onverbiddelijk in een estethisch vlak; de tegenstelling mooi-lelijk, speciaal bij kunstwerken, raakt het formele, om niet te zeggen de oppervlakte; wij reageren er met de huid op, zelden met het hart. Maar door de taal te verhevigen tot grandioze woordstapelingen of juist te versimpelen tot stamelen en bijna-zwijgen, schroeit Gorters woord ons door de huid heen, het doet pijn of het doet vreugde, het is niet anti-mooi, het is eenvoudig ‘jenseits’ het esthetische, het heeft een existentiële lading die ons raakt.
In de Verzen, uit 1890, is dit existentiële niets anders dan de mens met zichzelf, met een geliefde vrouw en met de verder mensloze natuur. Geen ethisch of maatschappelijk besef, geen waarde of bedoeling compliceert de stralende eenvoud van de levensverhoudingen waarvan die bundel verslag geeft als in een dichterlijk dagboek. De man, alleen, in een sfeer van verbeeldingen, of bespeeld door emoties van de nabije geliefde, of vervuld van zintuiglijke indrukken uit de omringende natuur, niets dan deze aardse drie-eenheid, als in een herwonnen paradijs, vormt kern en kracht van dit onvolprezen boek dat Gorter nooit heeft | |
[pagina 17]
| |
verloochend, hoe geheel anders zijn levensopvatting later ook werd. Van zijn ‘kenteringssonnetten’ heeft hij bij herdrukken nauwelijks een enkele gehandhaafd; van zijn spinozistische verzen is bijna niets overgebleven; van zijn socialistische gedichten is vrijwat geschrapt, omdat hij in zijn zelfkritiek de hoogste eisen van dichterlijke eerlijkheid stelde: geen mooi-schrijverij, geen schone schijn zonder waarachtigheid. Maar van het jeugdwerk, omstreeks zijn vijfentwintigste jaar ontstaan: de Mei, en de Verzen, hield alles stand. Ze zijn bij zijn leven viermaal herdrukt, in 1897, in 1905, in 1916 en in 1925, soms als ‘Verzen’, soms als ‘De School der Poëzie’, en deze laatste titel omdat het hem scheen alsof de poëzie kon leren hoe de dichter tot inzicht en tot geluk zou komen.
Later keerde Gorter die verhoudingen om: alleen vanuit een nieuwe zuivere maatschappij zou een nieuwe grote poëzie kunnen ontstaan. Maar sinds lang heeft men erkend, dat ook bij deze omkering de poëzie de eigenlijke stuwkracht en doelstelling was. Het visioen van een wereldorde van gerechtigheid en vrijheid, in de klassieke poëzie en filosofie evenzeer aanwezig als in het evangelie, maar naar Gorters inzicht eerst door Marx tot een maatschappelijke noodzaak verklaard als eindfase van een eeuwenlange reeks klassenstrijden, dàt visioen van dichterlijke-profetische orde heeft zijn keuze voor het socialisme bepaald. De mening dat Gorters leven omstreeks het eeuwjaar niet langer aan de poëzie behoorde, maar aan het socialisme, is een veel-verbreid misverstand, waarvoor met name Dirk Coster verantwoordelijk is. Het heeft een juiste verhouding tot Gorters werk en tot het wezen van zijn dichterschap ernstig belemmerd. Veeleer mag men zeggen, dat Gorter ook het socialisme in dienst gesteld heeft van de poëzie, in dien zin dat hij persoonlijk van zijn nieuwe overtuiging de inspirerende emotie verwachtte die hemzelf tot een vernieuwd dichterschap zou brengen, terwijl hij tevens in ruimer verband een socialistische samenleving beschouwde als een voorwaarde voor een vernieuwde algehele dichterlijke bloei.
De tragiek van Gorters kunstenaarschap ligt in het uitzonderlijke ervan: de onvoorwaardelijkheid van zijn gevoelens en het onmiddellijke van zijn taalvormen hebben hem, ondanks zijn hunkering naar gemeenschap, tot een eenling gemaakt: als dichterlijk absolutist een eenling tussen de socialisten van zijn tijd, als socialistisch absolutist een eenling tussen de dichters. Een eeuw na zijn geboorte erkennen we ook voor hem de juistheid van het gezegde, dat het op de hoogten eenzaam is. | |
[pagina 18]
| |
Individualistische verzenDe zon. De wereld is goud en geel
en alle zonnestralen komen heel
de stille lucht door als engelen.
Haar voetjes hangen te bengelen,
meisjesmondjes blazen gouden fluitjes,
gelipte mondjes lachen goudgeluidjes,
lachmuntjes kletterend op dit marmer,
ik zit en warm m' er.
Kijk ze nu loopen, wendend om me heen,
't lijkt wel een herfst op den witten steen,
een herfst van dorre en gele kraakbladen,
engelen in wevegoudwaden,
zwevende guldvliezen,
neigende zonbiezen,
fluitende gouden zonnegeluiden,
ze leiden elkaar van uit het zuiden,
ze loopen over mijn marmersteen
in goudmuiltes heen.
En 't lijkt of ze nu wel overal zijn,
de wereld is vol met een geelen goudwijn.
HERMAN GORTER
(Uit ‘Verzen’, 1890 - Verzamelde Werken, deel II, blz. 20)
| |
[pagina 19]
| |
Vers individualistesSoleil. Le monde est d'or et de vermeil.
A travers l'air, les rayons du soleil
se pressent, tels qu'anges qui seraient filles
et dont les pieds minuscules pendillent.
Bouches menues soufflent aux fluteaux d'or
et lèvres rient l'or des plus fins accords.
Au marbre tintant piecettes de rire.
Assis, je m'y laisse cuire.
Et voyez les, à présent, tout autour.
On dirait sur la pierre blanche un jour
d'automne, aux feuilles jaunies qui craquillent...
des angelots envoilés de jonquilles
et de flottants filets dorés.
Salut de soleil lamellé;
sons de flute du soleil d'or.
Venant du sud, ils se guident l'un l'autre.
Et sur mon marbre circule
l'or de leurs petites mules
et l'on dirait qu'ayant tout envahi,
de la mousse d'un vin d'or le monde est rempli.
HERMAN GORTER
(Transposé par André Piot)
| |
[pagina 20]
| |
De boomen waren stil,
de lucht was grijs,
de heuvelen zonder wil
lagen op vreemde wijs.
De mannen werkten wat
rondom in de aard,
als groeven ze een schat,
maar kalm en bedaard.
Over de aarde was
waarschijnlijk alles zoo,
de wereld en 't menschgewas
ze leven nauw.
Ik liep het aan te zien
bang en tevreden,
mijn voeten als goede liên
liepen beneden.
HERMAN GORTER
(Uit ‘Verzen’, 1890 - Verzamelde Werken, deel II, blz. 25)
| |
[pagina 21]
| |
Les arbres sont tranquilles;
gris et terne l'horizon;
sans volonté les collines
gisent d'étrange façon.
Les hommes, autour, sans zèle,
sont au travail, à leurs champs.
Attendent-ils de leurs pelles
quelque trésor, calmement?
Or vraisemblement est-ce
ainsi, sur terre, en tous points.
Le monde et l'humaine espèce
vivent peu, de moins en moins.
Et j'observe la campagne,
troublé, satisfait pourtant.
En bas, mes pieds m'accompagnent,
comme de braves gens.
HERMAN GORTER
(Transposé par André Piot)
| |
[pagina 22]
| |
Het gouden zongezwier,
een oogenblik,
hoog maakt stil plezier
de leeuwerik.
De zon zwermt in goud goud,
fijn klinkt geklik
van schapebel - in 't goud
hoor leeuwerik.
De wolken gaan stil voort
op gouden grond,
ze zeggen zich geen woord
uit gouden mond.
HERMAN GORTER
(Uit ‘Verzen’, 1890 - Verzamelde Werken, deel II, blz. 76)
| |
[pagina 23]
| |
Du soleil d'or voltigée,
le temps que l'oeil cligne,
la haut s'amuse, isolée
l'alouette, fait signe...
Le soleil fourmille d'or.
Sonne une clochette
de brebis. Dans cet or
s'entend l'alouette.
Calmes, les nuées avancent
sur l'or du décor.
Pas un mot ne se prononce,
entre leurs bouches d'or.
HERMAN GORTER
(Transposé par André Piot)
| |
[pagina 24]
| |
Socialistische verzenHet licht is nog niet geworden,
de hemel is bleek en vroeg,
de maan en de sterren verdorden,
er is nog geen zon genoeg.
Maar van af de wolken gaat
een warmte, en doet blozen
van uit het hart, wie eenzaam staat
en voelt, zoals de roze,
dat ook voor hem dit schijnsel schijnt -
en de morgenzinnen
zweren: zoolang 't leven schijnt,
't hoogste te beginnen.
HERMAN GORTER
(Uit ‘Verzen’, 1903 - Verzamelde Werken, deel II, blz. 329)
| |
[pagina 25]
| |
Vers socialistesLa lumière est encore à naître,
le ciel blême est encor tout frais.
Lune, étoiles vont disparaître,
à peine le soleil paraît.
Mais semble partir du nuage
une chaleur qui s'en dégage.
Le coeur solitaire en rougit
comme rose et sent que, pour lui
aussi, cette lueur scintille
et tous les sens du clair matin
jurent, tant qu'existence brille,
d'ébaucher le plus haut destin.
HERMAN GORTER
(Transposé par André Piot)
| |
[pagina 26]
| |
De dag gaat open als een gouden roos;
ik sta aan 't raam en zend mijn adem uit,
het veld is stil, en nauwlijks één geluid
breekt naar het koepelblauw bij tusschenpoos.
En in mijn kamer, als een donkre doos,
waarvoor de parels hangen aan de ruit,
ga 'k heen en weer, tot waar mijn wandling stuit,
en ik bij donkren wand diep peinzend poos.
Ik heb 't gevonden, het menschengeluk,
al moest ik worden vier en dertig jaar
eer ik het vond, en ging veel trachten stuk
in spannend worstlen en ijdel gebaar.
Maar zoo zeker als daarbuiten de zon de
wereld befloerst, heb ik 't geluk gevonden.
HERMAN GORTER
(Uit ‘Verzen’, 1903 - Verzamelde Werken, deel II, blz. 340)
| |
[pagina 27]
| |
Le jour s'entr'ouvre ainsi que l'or des roses.
A ma fenêtre j'émets mon haleine
au dehors. Tout est calme. Un son à peine
vers le dome bleu, par moments, explose.
Je vais et viens dans ma chambre encor sombre,
boîte, où l'on voit des perles aux carreaux.
Mais je me heurte à la cloison dans l'ombre,
m'arrête et songe et goûte mon repos.
Je l'ai trouvé, le bonheur des humains,
quand même aurais-je attendu la trentaine
avant cela et bien des essais vains,
dans une lutte intense et incertaine.
Ainsi sûr qu'est le jour embrumé le soleil
j'ai trouvé ce bonheur sans pareil.
HERMAN GORTER
(Transposé par André Piot)
| |
[pagina 28]
| |
Van uit een nieuwe wereld treedt
een man mij aan met enge kleed,
schittrend zooals ik nimmer zag,
met 't hoofd zoo stralend als de dag.
Hij heeft geen enkel sieraad aan
van slaafschheid en geen enklen waan,
maar hij is zuiver als een man
naakt opgegroeid maar wezen kan.
Hij heeft den arm in zuivre vuist,
hij heeft het been tot zuivren voet,
en om het trotsch gelaat, gekuischt,
hangt stil en hoog een sterke gloed.
Van uit een nieuwe wereld treedt
een vrouw mij toe met hangend kleed,
zoo helder als ik nimmer zag,
het oog zoo stralend als de dag.
Zij heeft geen enkel sieraad aan
van schuwheid, en geen enklen waan,
maar zij is zuiver als een glas,
alsof ze zoo geboren was.
Haar arm is in een zuivren hoek,
in schoone stralen valt haar doek,
en om haar schoon gelaat, gezond,
speelt 't helderst licht van keel en mond.
HERMAN GORTER
(Uit ‘Verzen’, 1903 - Verzamelde Werken, deel II, blz. 405 en 406)
| |
[pagina 29]
| |
D'un monde inexploré s'avance
un homme au costume ajusté,
d'un éclat rare et dont la tête
rayonne des rayons du jour.
Il ne porte pas les insignes
d'esclavage et nul artifice;
mais il semble aussi pur qu'un homme
peut le rester, qui a vécu.
Pur est le poing qui tient le bras,
pur est le pied qui tient la jambe.
Une énergie altière et calme
trempe un visage dominé.
D'un monde inexploré s'avance
une femme en robe à longs plis;
plus clairs que jamais on ne vit,
l'oeil rayonnant comme le jour.
Elle ne porte aucun bijou
porte-bonheur, ni artifice;
mais elle est pure comme verre,
comme immaculée en naissant.
Son bras décrit des courbes pures.
Sa coiffe se plie en rayons,
et sur son beau visage honnête
gorge et lèvres jouent de lumière.
HERMAN GORTER
(Transposé par André Piot)
| |
[pagina 30]
| |
Het Kasteel van Ekelsbeke, door Sam De Vriendt
| |
[pagina 31]
| |
Handschrift van Herman Gorter, ong. 1890.
|