| |
| |
| |
Woordenlijst
A verwijst naar de aanteekeningen. Ter wille van de regelmatige volgorde is in de spelling zoo veel
mogelijk eenheid gebracht; zoo wordt steeds g gebruikt, niet gh; verder c (= k) behalve natuurlijk
voor e en i, waar steeds k staat; voorts sch, niet sc. Evenzoo wordt in open lettergreep steeds ij
gebruikt, terwijl in tweeklanken als uy de y behouden is.
abel 35 (comp. abelder), handig, bekwaam. |
absolucie 284, 439, vergeving van zonden door den priester bij de biecht. |
absolutum 440 A. |
absolvat 289 A. |
abuseren 34, in verwarring brengen, bedriegen. |
achter dat 339, nadat (Mnl. Wdb. I 19), wanneer. |
achterstelle 570, achterstallige schuld; achterstel nog in Vlaanderen bekend (Ned.
Wdb.). |
aenbeden 485, aanbidden (Mnl. Wdb.). |
aenveerden 49, 154, 310, 528, zie gilde. |
aerde (op daerde) 47 A, 385. |
aessack 126 A. |
afgaen c. dat. 430, ontrouw worden, afvallen, verloochenen. |
aflaet, kwijtschelding door de kerkelijke overheid van tijdelijke straffen der zondaren,
die na de vergeving der zonden nog uitgeboet moeten worden; hetzelfde beteekent
indulgencie. Verg. penitencie. Zie Kiliaan: ‘aflaet des Paus,
indulgentiae pontificae’; verg. ook Ned. Wdb. i.v., 2. |
accoert, tonsen accoerde trecken 48, tot onze partij overhalen, voor ons winnen.
Verg. Mnl. Wdb.: enen aen sijn accort trecken. |
al 273, 582, voor als in den zin van alsof (Ned. Wdb. II 88). |
alle wege 312, in alle wegen 77, steeds. |
als nu ten stonden 190, 504, nu, op het oogenblik; versterking van nu. |
alte 19, 579, zeer. |
altemet 114, 398, achtereenvolgens, allengs; 398 somtijds, nu en dan. |
arch 464, boosheid. |
| |
| |
armen yacke 295 A. |
avijs 501, meening. |
baenroots 68, edele, die het recht had onder zijn banier zijn welgeboren mannen ten
oorlog te voeren. In Brab. en Vl.; elders baanderheer (Ned. Wdb.). |
bac(h)oven 169, spottend voor: groote mond; verg. Ned. Wdb. IV 270, alwaar
dezelfde beeldspraak: wijdgapende mond als een oven; hier bovendien nog woordspeling tusschen
backe, kinnebak en bakken; verg. bakhuis. |
bacpanne, vuyl - 176, scheldnaam voor een (oude) vrouw. Zie Ned. Wdb. II 895:
een ou Backpan (Ogier); een zelfde woordspeling waarschijnlijk als bij bacoven. |
bane, ter banen comen 132, zich (in het openbaar) vertoonen, zich komen aanbieden
(Ned. Wdb. II 810). |
bancxken 415 A. |
baren 143, toonen; den last - 95, de opdracht bekend maken. |
bederven 412, 595, intrans., verloren gaan, geruïneerd worden, te gronde gaan; 247
(zie 245 A) trans., bederven, verknoeien? |
bedieden 354, vertellen. |
bedriechte 212, 421, bedrog, bedriegerij; mv.: listen en lagen (Mnl. Wdb.). |
bedrijven 261, zich bezighouden met; hd. betreiben (Ned. Wdb. II 1229). |
bedroeven 136, 170, 277, God bedroef...., als verwensching,
ongelukkig maken, verderven; verg. Reinaert I 853: God.... moeste verdrouven, en bedroefd,
ellendig. |
begrijpen 318, voornemend zijn. |
beguten 38, voor den gek houden. Verg. Mariken van Nieumeghen (ed. Leendertsz),
348; Trou moet blijcken: Schuyfman, 267; A. Bijns in Leuv. Bijdr. IV 313. |
becleeden 110, inkleeden, een schoonen schijn aan iets geven. |
bequaem 217, aangenaam. |
beleeden (hem -) 552, zich gedragen. |
belof 565, belofte. |
beroyen 584 A. |
berren 486, branden. |
beschamer sijn 218 A, beschamen. |
beseffinge 372, besef, begrip; die - vaen, begrijpen. |
beslaen in een casse 81 A. |
besoeng(ny)e 202 (fr. besogne), werk, bezigheid. |
besondich 425. zondig; verg. bedroevich (Mnl. Wdb.). |
| |
| |
best, na mijn beste 480; in Zuid-Nederland nog: naar mijn best: naar mijn
beste weten. |
bestaen 19, ondernemen. |
bestellen 501, regelen, ten uitvoer brengen. |
besueren 434, bedriegen (Kil.); zie 66 A. |
beswaren 418, belasten; hier blijkbaar: verpanden; zie Ned. Wdb. i.v., A 10 en verg.
mnl. becommeren. |
betoogere sijn 366, (met woorden) aantoonen, uitleggen; zie 218 A. |
bevest 594, van bevesten, bevestigen, versterken. |
biechten (hem -) 211, biechten. |
bier van beroyen 584 A. |
bijnaes 595, bijna (Ned. Wdb. II 2628). |
bijstier 518, bijster, berooid, arm; zie Ned. Wdb. II 2645. |
binnen, te - sijn 207, weten. |
blaemte, blame 204, 609 A, schande, smet. |
blicken 268, blinken, schitteren. |
Boevynns (l. Boevynes 53 A). |
bonetken 125 A, 274. |
borstlapken 337 A. |
broot, om - loopen 296, om - gaan, bedelen (Ned. Wdb. III 1539); verg. ‘Dese
en loopt niet after straten.... om broot’ (Minnenloep II 55). |
bucht 407, geld; zie Ned. Wdb. III 22. |
certeyn 157, 319, 546, 584, zeker, voorwaar. |
daer af 41, daar van, daar in. |
damiseele 264, vr. van ofr. damisel, adellijken titel, het meest met ons jonkheer
overeenkomend (Mnl. Wdb.); hier ironisch, met vuil verbonden. |
danck, tegen uwen - 442, tegen uw zin. |
danckelijc nemen 605, in dank aannemen. |
dans 247 A. |
dees 551, 557, de tegenwoordige; verg. Mnl. Wdb. i.v. dese, voor: de nu regeerende
enz., bijv.: Dese Heinric. |
degelijc 111, naar behooren, flink. |
derf 73, van dorven, behoeven. |
dienen 104, nuttig zijn, baten. |
dies 364, 384, 387, daarom, daardoor, waarom, waardoor. |
doch 50, 454, toch, inderdaad. |
doeget 279, doet het, 3e pers. enk.; zie de Inl., blz. 57. |
| |
| |
domsdach 561, oordeelsdag, het laatste oordeel. |
dooch 180, praes. van dogen, deugen. |
door 462, door middel van; 606, ter wille van. |
doorsneden 331 A. |
dralen 340 A. |
druylken 279 A. |
drulleken 541, zie 279 A. |
duysentich 434, duizend. |
duvel 360, waarschijnlijk een vloek; verg. Mar. v. Nyeumeghen, 64. |
eer 9, 17, 113, 441 (voorz.), - lange jaren, - lanc: vóór (dat die termijn
voorbij is). |
eerlijc 24, eervol, aanzienlijk, voornaam. |
eerste (int -) 129; int leste, ten slotte. |
ende 586, in een vóórzin, nagenoeg denzelfden dienst doende als mnl. wanneer. |
eng 122, angstvallig, nauwgezet. |
engien 44, vernuft, verstand. |
enprye 202, verkeerdelijk aaneen gedrukt voor: (je vous) en prie, gelijk nog in 't Nfr. |
faelge 122 A |
faetse 469, kaakslag (De Bo). |
faute 146, gebrek, gemis; bi fauten, door gemis, uit gebrek. |
figuere 483, beeld, afbeelding. |
fijn 575, slotsom, hoofdzaak; die rechte -, de ware toedracht; ten
fijne 419, ten slotte; 340? |
financyer 350, woekeraar; verg. Everaert III 69, mhd. finanzer en A. Bijns, gloss. i.v.
Zie Mnl. Wdb. i.v. financie. |
flortsa 374 A. |
fray 514, levenslustig, flink. |
frayart 124, 416, = moyaert, met pejoratieven uitgang -aert van fray gevormd: dartel
jongmensch; Kiliaan: fat, pronker. Zie Mnl. Wdb. i.v. fray. |
frisch 138, 241, frisschelijc 258, flink, van een goed uiterlijk, hier bijna
= fray, moy. |
frustrum 291 A. |
futselboec 384 A. |
gading 343, wat gaadt, behaagt, in het bizonder een koopwaar, waarnaar vraag is,
die gewild of gezocht is (Ned. Wdb.). |
gadre, al teenen - 242, geheel en al, ten volle. |
| |
| |
gayken 515, wijfje, schertsend gebruikt. |
ganc, volgen op den - 114 A. |
gans, bi - bloed 456, verbastering van den 2den nv. van god; bi - coe
562 A. |
garen 179, quaet - spinnen, oneerlijk handelen (Ned. Wdb. IV 291). |
gebont 583 A, in bont gekleed. |
gebreken 146, ontbreken, hier: onbevredigd blijven. |
gebringen 533, brengen. |
gedenckenesse 482, gedachtenis. |
Geerken 322 A. |
gefrontst 303 A, gevouwen, geplooid, gerimpeld. |
gehuldich 558, gehoorzaam, onderdanig. |
gekeeren 179, beletten. |
geclancxken 416, klank, geluid. |
gecrijgen 315 A, 345, krijgen, in handen krijgen. |
geloven, 344, 532, 589, beloven. |
gemeente 256, het volk, in tegenstelling gewoonlijk tot adel en geestelijkheid (Ned.
Wdb.). |
genade, ter genaden comen 200, zich onderwerpen, iemand huldigen. |
genaem 187, welgevallig, aangenaam. |
genoegen 500, aanstaan, voldoen. |
gent 515, schoon, bevallig, lief. |
ge(h)ouwen 140, zie houden. |
gepast sijn met (iemand) 96, van iemand gediend zijn. |
geringt 583 A, van ringen voorzien, ringen dragend. |
geschien 461, als passivum van maken gebruikt; zie Ned. Wdb. IV 1722. |
gesel 124, 514, jonge man; geselleken, makker, makkertje, verg. Antw.
Liedb. XLIV en LI; ook: jolige klant. |
gesparen 489, sparen, behoeden, beschermen. |
gestrijpt 331 A. |
getommeert 105 A. |
gevaer 151 A. |
gewaerlijc 205, waarachtig, naar waarheid. |
geweerdigen (hem -) 28, zich verwaardigen, de goedheid hebben; verg. lat. dignari
(Ned. Wdb.). |
| |
| |
gewone, der eren - 238, mnl. eersaem, deugdzaam (Mnl. Wdb. II 1926). |
gieten 464, vol archs gegoten, zooveel als: zeer boosaardig, slecht. |
gijse 304, wijze, gewoonte. |
gilde 78, geestelijke broederschap (Ned. Wdb. IV 2350); - 154, 528, lidmaatschap
van het gilde. |
gildeboeck 572; zie de Inl., blz. 39. |
gordel 336, 361 A. |
granfeyn? 441 A. |
gronderen 106, in rederijkerstaal: iets (wel) bedenken (Ned. Wdb. V 978). |
gruyt 210 A. |
guten - 268, 334, spotten. |
hach hach hay 13 A, 58, 196, 518. |
hackelinge 181, verwarring, warboel. In Zuid-Nederland nog deze beteekenis in
hakkelgaren (Ned. Wdb. V 1555). |
halen 462 A, trekken. |
handelinge 17 A; 175, leefwijze, handel en wandel (Ned. Wdb. V 1918). |
Hanneken 322 A. |
hant 14 A, 151 A, 230 A; voor handen hebben 46, 55, vóór den boeg,
voor de borst hebben (Ned. Wdb. V 1847); die hant boven dwatre crijghen 14, uit
het gevaar, uit de moeilijkheid geraken (Ned. Wdb. V 1767). |
hantieren, melodye - 413, vreugde bedrijven; zie melodye en verg. Ned.
Wdb. V 2121. |
Hardt van Waerseggen, die moeilijk de waarheid zegt; verg. hard van hoofd; zie de
Inl., blz. 19. |
heel 531, in allen deele, ten volle, in elk opzicht. |
heelden 57, helden (mnl. helet, heelt). |
hemele, (onder den -) 171; verg. 47 A. |
hiel 462 A. |
hodt dat 468, de uitspraak (ou < ò) afbeeldende schrijfwijze; zie
houden. |
hooftdoeck 335 A. |
houden, ho(u)dt dat 468 A; houden 375, onthouden; ge(h)ouwen
sijn in 140, door verplichting aan iemand verbonden zijn. |
huylkens 280 A, voor: uilkens. |
ie, ye 263, ooit. |
| |
| |
indulgencie 193, zie aflaet. |
ja, passim, versterkings- of bevestigingspartikel; doet ook wel als louter uitroep dienst. |
jaer, een goet - 269 A. |
jacke, niet een - 401 A. |
jancken 281 A. |
jonst 26, 285, gunst, gunstige gezindheid, genegenheid. |
juper 214 A. |
cabbas, tcabbas slaen 226, eig.: den stempel op de munt slaan, geld maken, dan:
middelen weten om geld te verdienen (op wederrechtelijke wijze); zie Mnl. Wdb.. |
caelge 16 A, 87, 121. |
cacabus 234 A, 289 A. |
Calle 321 A. |
camelot 336 A. |
cameriere (venus-) 134 A, 281, 407. |
casse 81 A enz. |
cassenaer 86 A enz. |
ke 300, uit Christus gevormde bastaardvloek (Mnl. Wdb.). |
keeren, hem - te 80, zich wenden tot iets om het te doen, zich tot iets zetten. |
keerle 418 A. |
kemele 170, kameel, als scheldwoord gebruikt. |
ketsmerie 146 A. |
kir (kyr) 218, van gr. lat. kyrie (d.i. o Heer) gevormde bastaardvloek (Mnl. Wdb.). |
claer 185, zuiver, vlekkeloos; hem - maken, zich zuiveren (Mnl. Wdb.
III 1460); claer 90, 548, claerlijc 188, duidelijk. |
clap 244, geklap, gebabbel; claps, gen. afh. van min,
minder. |
Cleyn Vreese, zie de Inl., blz. 19. |
clerckelijc 50, geleerd. |
cleven 46, beklijven, zijn beslag krijgen. |
cluyte 209, klucht, grap; iets voor een - slaen, iets als een grap
beschouwen. |
clutum 440 A. |
cnecht 325, 342, 541 A, knaap, jonge man, gezel. |
coers, cuerse 418 A. |
| |
| |
comenschap 463, koopmanschap, koop (Mnl. Wdb. III 1848). |
commocie 288, beroering, opschudding, oproer. |
commuyn 240 enz., fr. commune, gemeente (verg. reg. 256), volk, de groote hoop;
zie de Inl., blz. 20 vlg. |
confoert 510, troost, hulp. |
consent 521, toestemming, vergunning, misschien: verlof tot drukken? (verg. Mnl.
Wdb.). |
const 451, 471, kennis, kunde, wetenschap; verg.: die seven vrie consten (Mar. v.
Nieumeghen, 228). |
contrarie 460, het tegenovergestelde. |
contrefeyten 246, 326, nadoen; verg. nnl. konterfeitsel. |
coppecarnoelg(y)e 278 A. |
cortelinge 61, sedert korten tijd, pas onlangs. |
corts 192, spoedig. |
cremasschele? 173 A. |
crijgen, verl. deelw. cregen 535 A; crijgen 524, moeite
doen, zie Everaert XIII. |
Cristoffel 297 A. |
croes 494 A, kan, beker van metaal of aardewerk. |
culleken 542 A. |
Quaet ende Waerseggen, Quaet ende Twaer, Quaet en Waer, naam voor een
kwaadspreekster, klappei; zie de Inl., blz. 21 vlg. |
quackelinge 180, beuzeling, nesterij. |
quackernelleken 123 A. |
quantken 543, snaak, guit, oolijkerd. |
quijten (hem -) 553, zich gedragen (Mnl. Wdb.). |
last 95, 229 A en zie baren. |
laweyt 245 A. |
legende 354, 367, 479, 598, hier: verhaal aangaande een heilige (Mnl. Wdb.). |
lecken 115 A, likken. |
lexta texta 393, een soort hocus-pocus, zooals luera suera en lortsa flortsa,
waarschijnlijk van lectio en textus gevormd; zie 374 A. |
licht, na reg. 156, kaars; verg. Mnl. Wdb. IV 469. |
lijcentijkens 123, mv., blijkbaar een onregelmatige diminutiefvorm van licentiaet,
benaming van een academischen gegradueerde. |
Lijsbet 145. Lijsken 321A. |
| |
| |
lobben 270 A, 299, 301, 445. |
Loosheyt, zie de Inl., blz. 18. |
lortsa flortsa 374 A. |
Lortse 66 A; zie verder de Inl., blz. 17 vlg. |
lortsinge 172, afgeleid van lortsen, bedriegerij, knoeierij; zie 66 A. |
loven 565, beloven. |
luera suera 394, op dezelfde manier als lortsa flortssa (374 A) gevormd van de ww.
lueren en sueren; zie ook 66 A. |
lueren 375, 433, bedriegen, knoeien; zie 66 A. |
lueringe 51, 173, 380, bedrog, knoeierij; zie 66 A. |
maet 568, evenals vriend in den voc., vaak in zeer verzwakte opvatting, zooals hier,
waar het woord tevens als rijmlap dienst doet. |
manierlijc 195, welgemanierd, fatsoenlijk, zedig. |
manneken 276, 542 A, liefkoozende benaming. |
marote, passim, marotte 324, zotskolf, fr. marot(t)e, bijvorm van
Marie; zie verder de Inl., blz. 44 vlgg. |
masschien 544, oudere vorm van misschien. |
mate 349, bnw., zelfst. gebruikt: arme, behoeftige. |
meeren 447 vergrooten, vermeerderen. |
Meest Elc, Meest Elckerlijc 528, zie de Inl., blz. 20. |
meeste 451, grootste. |
meester 41, 471, iemand die in een vak ervaren is. |
melodye 217, liefelijk klinkende muziek of gezang; 413, vreugde, genot; zie
hantieren. |
merckelijc 374, 572, duidelijk. |
mercken 357, gadeslaan, opmerken. |
mesbaer 490, hoedt van - u; zie 100 A. |
Middelburch, Middelborch 537 A, 593. |
mids 524, om, ter oorzake van, om reden van (Ned. Wdb. i.v., 5); - dat
587, vermits, omdat. |
mijte 271, een zeer kleine munt, 1/24 van een groot; drie, vier, ook wel twee mijten
maakten samen een penning (Ned. Wdb.). |
mingen 584, mengen, vermengen. |
minken 164, verminderen, minder maken. |
minlijc 23, vriendelijk, minzaam. |
mogen 207, 265, 599, kunnen. |
mogende 32, 36, 101 machtig. |
| |
| |
moy 138, sierlijk uitgedost (in bijna ongunstigen zin). |
muylgat 136, scheldnaam voor: mond. |
muyt, uter muyten springen 333 A. |
nabesaet 120 A. |
naect 518, berooid; - en bijstier, zie Ned. Wdb. II 2645. |
narreeren 54, 523, verhalen. |
neygen (hem -?) 437 A, buigen. |
necker, 214, 224, 324, 454 A, benaming voor den duivel; oorspr.: soort watergeest. |
nestel, 275 A, veter. |
niet om ver- 515, niet te overtreffen in -; typische rederijkersomschrijving van een
superlatief. |
Nyethagen 403 A. |
Nyeuvont, oorspr. een nieuw bedenksel, dan listig verzinsel. Zie de Inl., blz. 18. |
nyewicheyt 261, iets nieuws, nieuwe mode, ook: nieuwigheid in afkeurenden zin.
Verg. nieuwe vont, Nyeuvont en zie Everaert XXVII 83, 86 enz. |
noch 11, toch, echter, nochtans (Mnl. Wdb. IV 2459); 364, zeker nog eenmaal. |
noyt c. comp. 16, 555, geen zoo, een zinswending, die in de 16de eeuw veel
voorkomt: noyt scoonder victorye e.a.; - so 58, duidt ook een hoogen graad aan; -
des gelijcke 198. |
nommen 233, noemen, spreken van, vermelden. |
noode 256, van -, noodig; van cleynen -, zooveel als:
onnoodig. |
notabile 601 A, notabel, aanzienlijk, voornaam. |
notoria 393, notoor, ‘evidens’ (Kil.), kennelijk, merkbaar. |
oft neen 467, indien niet, in het tegenovergestelde geval. |
omdat, na reg. 117, opdat. |
omnia tot omnia 290, beteekent natuurlijk: geheel en al, tenvolle. |
onderstéken 520, verschillende zaken ondereen mengen, dan: iets bekonkelen,
bewerken; zie Ned. Wdb. X 1477. |
onderwinden 92 A, ondernemen, zijn best doen. |
ongedraelt 112, 540, zonder dralen. |
ongefaelt 112, zonder falen; zie ongedraelt. |
onproffijt 272, schade, nadeel; verg. Mar. v. Nyeumeghen, 676; Everaert X 250: te
mijnder onbaten; zie Mnl. Wdb. i.v. onvrame. |
| |
| |
ontdoen 220, openen. |
ontijdig 214, gemeen, laaghartig; verg Ned. Wdb. i.v., 3b. |
ontpayt 3, ontevreden, misnoegd. |
onttellen 143 A (ontellen), door valsch tellen iemand iets onthouden, in
het getal te kort doen; zie Ned. Wdb. i.v. |
oom 417 A. |
op dat 107, indien. |
openbaren 113, vertoonen. |
opinioen 94, meening, plan, bedoeling. |
opspoelen 139, opsieren, fraai maken; zie Ned. Wdb. II 2. |
orboren 44, gebruiken. |
orlof 487, na 489, 492, afscheid. |
ow, ou 121, 123, 124, 136, 248, tusschenwerpsel: hei! |
pachtenaer 350, pachter, zoowel van vast goed als van belastingen, tollen of andere
opbrengsten (Mnl. Wdb. i.v.). |
paltrock 303 A. |
pantoffel 298 A, 302, 330. |
pape 212, algemeene benaming van den wereldlijken geestelijke, den priester (Mnl.
Wdb.). |
penitencie 194, de aan een biechteling opgelegde boetedoening; -
ontfaen de boetedoening aannemen, die door den priester na de absolutie wordt
opgelegd, dus boetedoening opgelegd krijgen voor de zonden. |
persevereren 294, in iets volharden, bij iets blijven. |
Philibeert (Sinte -) 306 A. |
pijne 157, moeite, inspanning. |
pijnen 479, (hem -) 92 A, zich beijveren, zijn best doen. |
pijper 247 A. |
plage 302, 607, moeilijkheid, ramp. |
plat 308, geheel en al, of: plat uitgestrekt, misschien ook slechts rijmlap; - 341, bij
zeggen: zonder omwegen, duidelijk. |
plegen 78, handelen, zich met iets bezighouden; doer ons -, zooveel als:
door ons toedoen. |
plomp 178, onkundig, dom. |
plonder 411, allerlei benoodigdheden, have, plunje, boel, rommel. |
pogen (hem -) 352, zich begeven naar. |
poorter 69, 353, stedeling, burger. |
porren 473, intrans., op weg gaan, ergens op uit gaan (Mnl. Wdb. VI 577). |
| |
| |
Pover 403 A. |
Practijke, list, listige streek; zie de Inl., blz. 18 vlg. |
practiseren 33, middelen of kunstgrepen bedenken of beramen. |
prenten 522, na reg. 610, drukken. |
prince 566 A. |
promoveeren 478, bevorderen, vooruitbrengen, tot bloei brengen. |
proper, properlijc 110, 336, 523, bizonder, keurig, netjes. |
puer 52, 404, geheel en al, in alle opzichten. |
punt 41, gebruikt als nnl. stuk, zaak. |
ramp 215, 346, ongeval; in verwenschingen gebruikt, hier waarschijnlijk met
bijgedachte aan ramp, kramp. |
recht (van -) 429, naar recht en plicht, overeenkomstig hetgeen van iemand verlangd
kan worden (Mnl. Wdb.), - gheven 592, gelijk geven. |
recht, rechts 43, 103, 104, juist, precies. |
reden, bi - 552, overeenkomstig de billijkheid, naar recht; hier waarschijnlijk een
rijmlap. |
reducie 440 A, naast reductie, van fr. reducion naast reduction; verg. Godefroy en
zie Everaert XIX 97: inducie. |
regieren 108, 233, beheeren, toezicht over iets hebben. |
regiment 16, 222, bestuur, heerschappij; - crijghen; - hebben. |
regneren 61, heerschen, regeeren. |
reyse 149, keer, maal; in allen reysen, altijd. |
rentier 560, 561, 563, hij die een rente of jaarlijksche opbrengst trekt, renteheffer; 69,
353, naar het schijnt: rentenier, als bepaalde stand. |
rijsen 345, bedragen, beloopen, lanc -, lang duren; zie Mnl. Wdb. VI
1452, 1455. |
robbeknol 271 A, 301. |
roy 320 A, 442, 600. |
rouwe 183, maect gheenen -; zie 100 A. |
ruter, - van orlogen 351, krijgsknecht, blijkens de plaatsing naast ridders en
schiltknechten; verg. Mnl. Wdb. VI 1723 vlg. |
salven, die hant - 230 A. |
sassem 170, 277, 497, walglijk, heel leelijk, of ook: ongemanierd; zie Mnl. Wdb. i.v. |
schalck, 222 slecht, bedrieglijk. |
schepen 317, inschepen, ghesceept sijn in...., verbonden; verg. Hooft,
Geer. v. Velsen, 728. |
| |
| |
schijven 417, familiaar voor: geld. |
schiltcnecht 351, een meestal ridderboortig jonkman, die nog geen ridder is en voor
de wapenrusting en het paard van een ridder zorg draagt (Mnl. Wdb.). |
schoffierlijc 197, hevig, eig. op schandelijke wijze; Gailliard: scoffierlike, violemment.
Hier als bijw. v. graad, verg. ons: verschrikkelijk (lachen). |
schoyen metten sacke 402, met den bedelzak loopen, bedelen. |
schoon van beloven 532, mooie beloften doende, vol mooie beloften. Verg. Reinaert
II 5855: scone bieden. |
Schoontooch, A vóór reg. 131. |
sege 311, triomf, zegepraal, ook: voorspoed (Mnl. Wdb.). |
seck, 496, 540, zeg, of: zeg ik; zie Tijdschrift XII 289-308. |
selden bedijens 599; zie 403 A. |
sermoen 71, preek, prediking in de kerk. |
slaen 209, zie cluyte. |
slecht 605, eenvoudig; - 178, onnoozel, dom; slechtkens 341,
eenvoudigjes, eenvoudigweg. |
snater 170, 346, eig. gesnap, klap, praat, maar in de uitdrukking: houd uw snater,
gelijkgesteld met: houd uw mond, overgegaan in de beteekenis van: mond of tong; verg.
snaterblat; en eng. hold your tongue; verg. reg. 136 en 277. |
snaterblat 307, babbeltong; verg. tongeblat. |
solanc so bet 530, hoe langer hoe beter. |
som 177, sommige. |
sop 235, dronk, slok; verg. Oudemans i.v. sop 2; met groten soppen (tegenover:
met cleyne sommen), met veel geld. |
sorgen 338, 362, 397, 591 A, 592, vreezen, bezorgd zijn. |
sot, zie de Inl., blz. 44 vlgg. |
spanne, spanneken 275 A, haakje (Oudemans), speldje. |
staet, na 347, en 350, stand in de maatschappij; 567, zie 566 A. |
stellen, (hem - te) 99, zich opmaken, zich begeven tot. |
suera 394, zie luera. |
sueringe 52, 172, 379, bedrog, knoeierij; zie 66 A. |
Sulcke (Die -), sommigen; zie verder de Inl., blz. 20 vlg. |
tabbaert 332 A. |
tabeyte 497 A. |
| |
| |
taelge 88 A, aard, gehalte. |
termijn 480, 569, tijd. |
texta 393 zie lexta. |
thuerent 278, te hunnent, bij hen. |
tittel 375, titel. |
tongeblat 215, tong; verg. A. Bijns, Ref. II 1a: rueren dblat. |
tote 300, snuit, bek, toet; verg. De Bo: houd uwen tote; ook Antw. Liedb. LIV 8. |
trapkens ontellen 143 A. |
treec 519, list, streek. |
tremasschele? 173 A. |
Trijsken 321 A. |
troelg(y)e 277 A. |
troeng(i)e 201, 305, tronie. |
trouwen 340, in waarheid. |
Truye, Truyken 145 A, 321, 498 A. |
tsus 167 A, stil, zacht! |
tuyl 168 A. |
tweester, (u -) 42 A. |
uytgaen 193 A, eindigen, afloopen. |
Uytkercke 403 A. |
vasten 463, vast een. |
Veel Volcs, zie de Inl., blz. 20 vlg. |
veer 537 A. |
veysen (hem -) 148, veinzen. |
vellen 100 A. |
verbant 310, verbond, verbintenis. |
verchieren 110, versieren. |
verdienen 94, beloonen; verg. Everaert XVI 214 en Kiliaan i.v. |
verfrisschen (niet om -) 515 A; zie frisch. |
verharen 417, verdwijnen, vertrekken. |
verhaven, 12, na reg. 117, na reg. 505; zie verheffen. |
verheffen 12, 60 A, 70, 79, 89, na reg. 117, na reg. 505. |
verjolijsen 6, zich verheugen, verheugd zijn. |
verjolijten (hem -) 554 A, zich verblijen, verheugen. |
verloop 419, het verstaan van de panden in de bank van leening, lommerd. |
verloopen 559, oploopen. |
| |
| |
vermaen 30, vermelding. |
vermaert 48, als die vermaerde, omschrijving van het bijw. |
vermanen 26, 74, 133, 564, vermelden, vertellen. |
vermeeren 158, (vruegt -), zie 100 A. |
vermij(d)en (hem -) 265, c. gen., nalaten. |
vermogen 68, macht. |
vermonden 188, zeggen, spreken, verhalen. |
vernaemt 588, beroemd, bekend. |
verpoyen 439, verdrinken (door drinken verteren). |
verrompen 137, verrimpeld. |
versieren 109, mnl. visieren, verzinnen, verdichten. |
versinnen 386, begrijpen. |
verslapen 161, verliezen (eig. door te slapen). |
versoecken 409, bezoeken, - in pelgrimage, een bedevaart doen naar. |
versoeten 506, verzachten; wilt druck ende lijden -, zie 100 A. |
versoetsele 316, verzachting, zie 315 A. |
verstaget 290, verstaat het; zie de Inl., blz. 57. |
verstant 31, 232, begrip; tverstant weten, - nemen (van iets), begrijpen
verstaan. |
versterven 411, obvenire haeriditate alicui (Kil.). |
versubtijlen 38, in scherpzinnigheid overtreffen (en zoodoende bedriegen). A. Bijns
gebruikt het woord herhaaldelijk. |
verweckt tot 286, geneigd tot; verg. A. Bijns, Ref. I 4 en Van Helten, gloss.; Everaert
X 196 en IV 270. |
verworgen 227, intr., stikken, sterven. |
vesten 127, 478, vast in het geheugen prenten. |
vier, als - van vlasse 82 A. |
viericheyt 370, vurige ijver. |
virtuten, van groter - 38, van groote kracht, macht. |
vlayken 396 A. |
voetsele 315 A. |
voorleden 62, vroeger, verleden. |
voortbringen 165, voor den dag brengen, te voorschijn brengen. |
voortgaen 509, vooruitgaan. |
voorwaerde 461, overeenkomst, afspraak. |
vorengaen 22, vooraan-, vooruitgaan. |
| |
| |
vouwe, in gheene - 35, op geen manier, versterking van de ontkenning. |
vrame 323, zie vrome. |
vrij, 529, 573, vrijlijck 130, 192, (bijw.) waarlijk, gerust, met zeer
verzwakte beteekenis. |
vrome 185, nut, voordeel. |
vuylvat 137, 289 A, scheldnaam, eig.: vuilnisvat. |
vuystlooc 347 A. |
wa 269, tusschenwerpsel. |
wachter 222. iemand die voor iets zorg draagt. |
waen 210, tusschenw.: hé; verg. Leendertz, Mnl. dram. Poëzie, gloss. |
waer 166, de waarheid. |
Walem 538, zie 537 A. |
wambeys 331 A. |
wandelinge 18, gang, 174, verkeer, omgang (Oudemans). |
wanen 500, 563, denken, meenen, vermoeden, - 73, in tegenstelling tot: weten. |
wassen 364, dies vruecht wast, zie 100 A. |
weer - oft 155, 342, < weder - oft, hetzij - of, of - of; verg. Van Helten,
gloss. op A. Bijns. |
weerde, weirde 344, waarde, prijs; - 428 eer, verg. Lekenspieghel, gloss. en Everaert
VII 20. |
wert 111, 358, wordt. |
Willeboort (Sinte -) 363 A. |
wouden 224, c. gen., besturen, beheerschen; verg. Godwouds (Ned. Wdb. V 225);
Reinaert I 3207: lates den duvel wouden. |
Wouterken 322 A. |
|
|