Van Nyeuvont, Loosheit ende Practike: hoe sij vrou Lortse verheffen
(1910)–Anoniem Nyeuvont, Loosheit ende Practike: hoe sij Vrou Lortse verheffen, Van– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
I‘VAN NYEUVONT, LOOSHEYT ENDE PRACTIKE: HOE SIJ VROU LORTSE VERHEFFEN’Ga naar voetnoot1)is de titel van een incunabel in de verzameling der Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage, die hier in facsimile-druk wordt uitgegeven. In het jaar 1862 is het boekje in de bibliotheek der gemeente Goes voor den dag gekomen. In ‘De Navorscher’ van dat jaarGa naar voetnoot2)werd het door C.P.L., naar het schijnt voor het eerst, vermeld onder verschillende werken, die bij den drukker Rolant van den Dorpe gedrukt waren. C.P.L. gaf er een korte beschrijving van met de bijvoeging, dat het wel de moeite waard zou zijn het boekje te herdrukken. Naar aanleiding van dit artikeltje richtte de toenmalige bibliothecaris der Koninklijke Bibliotheek, Holtrop, tot het gemeentebestuur van Goes het verzoek den incunabel aan die bibliotheek af te staan. Dit is geschied. Campbell, de onder-bibliothecaris, verheugd over de aanwinst, schreef een opstel over het boekje in ‘De Nederlandsche Spectator’ van 1862Ga naar voetnoot3). Ook de dagbladen hebben de schenking vermeld; maar daarna heeft ‘Nyeuvont’ in de Koninklijke Bibliotheek rustig geslapen, tot Prof. Kalff het met zoovele andere stukken weer voor den | |
[pagina 2]
| |
dag gebracht en in zijn werk over de 16de eeuwGa naar voetnoot1)besproken heeft. Ondertusschen had Conway voor zijn boek ‘The Woodcutters in the Netherlands’ (in 1884) de houtsneetjes bekeken, maar ze niet in verband met den tekst beschouwd, zooals hieronder zal blijken.
De beschrijving van het boekje volgens de eischen der bibliographie luidt aldusGa naar voetnoot2): NYEUVONT (VAN-), loosheit ende practike, hoe sij Vrou Lortse verheffen. Antwerpen, Rolant van den Dorpe [omstr. 1500]. 40. 16 bldn. Sign. a6 b6 c4. 30-31 regels. Type 1 (= HMT. 111 [72] a 2). Initialen: Lombard-hoofdletters zonder parelen, 4/5 mM. (dezelfde als van Henric die Lettersnider [Haebler: a]). Rubr. α. Drukkersmerk Haebler (= HMT. 111 [72] a 3). Titel in houtsnede. 8 houtsneden.. Bl. 1a: Titel in houtsnede: Van nÿeůvont. loos||heit. en̄ practike:hoe sij || vroulortse. verheffen. Houtsnede. Bl. 1 b: Houtsnede. Bl. 2a: ¶ Vrou Nyew vondt tot haer aduocatē Practijke || ende Loosheyt so ghehieten seyt aldus || Houtsnede als op bl. 1a. (a)Ls tradt van fortunen omme drayt || So moet deen dalen en̄ dander rijsen || Alwaer... Bl. 7a met sign. bi: Dus wil icse dienen vroech en late || want bi haer... Bl. 16a regel 27: In die blijscap der enghelē vol vruechdē | amen. Einde, bl. 16b: ¶ Gheprent aen dijseren waghe Thantwerpen || Drukkersmerk met den ridder Roeland en den naam Van den dorpe || Campbell 1705*. - Voor de typen, initialen, rubrieken en het drukkersmerk is verwezen naar K. Haebler, Typenrepertorium der Wiegendrucke, Abt. II (Leipzig, R. Haupt, 1908), S. 213. De druk is vrij slordig, zooals dat bij de latere volksboeken gewoonlijk het geval is. Behalve nader aan te wijzen drukfouten | |
[pagina 3]
| |
zijn de c's en t's niet altijd duidelijk te onderscheiden; een u staat op verschillende plaatsen i.p.v. een n en omgekeerd. Ook enkele hoofdletters zijn onduidelijk gedrukt. Hoofdletters komen aan het begin van elken versregel en elk prozastuk voor, behalve een paar maal, waar we een kleine w vinden, waarschijnlijk bij gebrek aan groote w's, omdat er veel zinnen kort na elkaar met deze letter beginnen. De regels na de prentjes beginnen, behalve reg. 348, met een kleine letter, die naast den volgenden regel gedrukt is. Deze kleine letters dienden, zooals bekend is, als aanwijzing voor den miniator, die op de aldus aangegeven plaatsen de miniaturen moest schilderen. In ‘Nyeuvont’ zijn de laatste, zooals dat vaak gebeurde, achterwege gebleven; maar bijv. in ‘die alderexcellenste cronyke van Brabant’ van denzelfden drukker ziet men de kleine lettertjes op veel plaatsen naast of door de miniaturen heen te voorschijn komen. Het watermerk is een vlak geopende opgeheven hand, die uit een mouw, die onderaan in twee krullen eindigt, te voorschijn komt. Op den top van den middelsten vinger staat een figuurtje als een klaverblad van vieren, waarvan het onderste blad in een punt eindigtGa naar voetnoot1). Het Haagsche (tot dusverre eenige) exemplaar van het boekje is, blijkbaar aan de randen afgesneden, in een negentiendeeuwsch kartonnen bandje tusschen wit papier gebonden. Het titelblad vertoont onder den titel een houtsnede, voorstellende Vrou Nyeuvont, gezeten tusschen twee mannen, Loosheyt en Practijke, zooals op losse linten, banderollen, boven hun hoofden vermeld staat. Ze zitten op banken langs | |
[pagina 4]
| |
drie muren van een zeer klein vertrekje, terwijl het bewegen der handen aantoont, dat ze in druk gesprek met elkaar zijn (houtsn. I). Op de keerzijde van het titelblad bevindt zich een houtsnede, waarop een man aan een tafel een kan bier zit te drinken op een pleintje tusschen twee huizen. Hij is blijkbaar in gesprek met twee aan haar deuren staande vrouwen. Uit de ramen, op het dak en op bankjes zitten een achttal apen toe te kijken, terwijl sommige van hen grimassen maken. Over deze prent beneden meer. De derde bladzijde van het boekje bevat vóór den eersten regel dezelfde houtsnede als het titelblad (houtsn. I). Op blz. 9 volgt een houtsnede in den tekst vóór reg. 118, waarop Sinte Lorts in haar geopende, versierde kas op een altaartafel aan de menschen vertoont wordt, die knielend ‘een keersken’ voor haar komen ontsteken. Links in den hoek van het vertrekje ziet men naast de kas den zot met zijn marot (houtsn. II). Vóór reg. 157 een houtsnede, voorstellende hoe Meest Elck, geknield voor het altaar, met een kaars in de hand, aan Sinte Lorts eer bewijst. De kas van de heilige wordt omringd door Practijke, Loosheyt, Hardt van Waerseggen, den ‘cassenaer’ en diens ‘knape’ Cleyn Vreese (houtsn. III). Op blz. 20 vóór reg. 348 vinden we de houtsnede van blz. 9 terug (II), en op blz. 27 vóór reg. 506 weer die van het titelblad (I). De laatste pagina vertoont tusschen twee kolommetjes, die bovenaan overgaan in zich dooreen vlechtende boomtakken, een ridderfiguur met een hoorn, groot zwaard en een leeuw op zijn harnas, blijkbaar Roeland, Karel de Groote's ‘genoot’, voorstellende; op een golvend lint achter den ridder de woorden ‘Van den dorpe’. Aan de boomtakken hangt links het wapen van Antwerpen, rechts waarschijnlijk dat van den drukkerGa naar voetnoot1). Deze | |
[pagina 5]
| |
houtsnede is het drukkersmerk van Rolant van den Dorpe en komt ook naast zijn naam voor in ‘die alderexcellenste cronyke van Brabant’Ga naar voetnoot1). Boven dit drukkersmerk staat: ‘gheprent aen dijseren waghe Thantwerpen’.
De houtsneden in ‘Nyeuvont’ zijn van verschillende soort. De drie, die den tekst begeleiden, behooren bij elkaar. Ze zijn speciaal voor het boekje gemaakt, hetgeen blijkt uit de linten met de namen, en door één hand gesneden, zooals men uit de gelijke manier van snijden en arceeren kan zien. De bewerking van de houtsneetjes is vrij slordig. Dat het perspectief niet juist is, is een gewoon verschijnsel voor de geheele vijftiendeeuwsche kunst, maar de lijnen loopen bovendien soms scheef en krom. Zoo staat op de derde prent de kas zeer scheef, terwijl op alle drie de lijnen van den tegelvloer zonderling bochtig zijn. Alle drie de houtsneetjes zijn met grove, soms zeer lange lijnen gearceerd. Het drukkersmerk is een veel meer verzorgde en daardoor veel betere houtsnede. Het heuvelachtig terrein met de evenwijdig loopende arceering toont een nieuwer, later systeem van snijden. Het prentje is echter niet van later datum dan de houtsneetjes, die bij den tekst behooren; want het komt, gelijk gezegd, als drukkersmerk ook reeds in de bovengenoemde kroniek in 1497 voor. Het is waarschijnlijk door een kundiger houtsnijder gesneden, omdat het voor verschillende boeken gebruikt moest worden en dus van meer beteekenis voor den drukker was. Het nadert de houtsnede, zooals die in den ‘Chevalier délibéré’Ga naar voetnoot2)voorkomt, waar de houtsnijder den penteekenaar gaat navolgen en zoo de rijker bewogen lijnen van de zestiendeeuwsche houtsnede voorbereidt. | |
[pagina 6]
| |
Eigenaardig zijn de reeds genoemde kolommetjes, die aan de zijkanten deze houtsnede afsluiten en boven aan de prent in een soort boomtakken overgaan. Oorspronkelijk dienden dergelijke kolommetjes voor indeeling van een bladzijde, zooals men dat bijv. op de canonesbladen en in de handschriften vindt. Ook in gedrukte werken, als bijv. de verschillende soorten van ‘Biblia pauperum’ en het ‘Speculum humanae salvationis’, dienen ze om de naast elkaar geplaatste tafereelen te scheiden. Ze zijn dan meer of minder versierd, soms van kapiteelen voorzien, en bovenaan recht of met een boog of een ezelsrug gedekt, een architectonische omlijsting dus. In het drukkersmerk van Rolant van den Dorpe hebben we iets speciaal laat-gothisch. Zooals men in de bouwkunst architectonische onderdeelen tot plantaardige gewassen ziet worden, zoo loopen hier de kolommetjes in boomtakken uit. Ten slotte de houtsnede, die aan de keerzijde van het titelblad is afgedrukt. ConwayGa naar voetnoot1)beschrijft deze prent met groote ingenomenheid en oordeelt den man, die bij de bierkan zit, ‘worth any number of soulless saints’. De houtsnede is ook veel beter, dan de drie, die speciaal voor den tekst gesneden zijn; maar zij behoort niet bij het boekje. Conway, die ‘Nyeuvont’ niet gelezen heeft (hij noemt Sinte Lorts: Sloth en spreekt van den zot op houtsn. II als van den dienstdoenden priester) heeft daar niet op gelet. Reeds wegens de manier van snijden behoort deze houtsnede niet bij de drie, die voor ‘Nyeuvont’ gemaakt zijn. De lijnen zijn veel beter en de arceering met korte streepjes is heel anders. Ook kan men wat er op de prent voorgesteld wordt, niet in verband brengen met den tekst. Nergens komen in ‘Nyeuvont’ apen voor. Men zou een oogenblik aan het ‘bancxken’ van reg. 415, de bierbank, kunnen denken, wanneer men den man, met de hand op het hart en de oogen schuin op het vrouwtje of meisje achter hem gericht, haar uitnoodigend | |
[pagina 7]
| |
ziet toespreken; maar waarvoor dient dan de lange stok. dien zij in de hand heeftGa naar voetnoot1), en wat wil het andere vrouwtje, dat zoo ernstig gesticuleerend over haar onderdeur kijkt? Waarschijnlijk heeft de drukker in de plaats van een leeg blok, om blz. 2 te vullen, een houtblok van een ander boek gebruikt. Misschien gaf zekere overeenstemming der verhalen daartoe aanleiding; mogelijk ook meende hij, dat de altijd bedriegende ‘simmen’ in ‘Nyeuvont’ goed op hun plaats waren. Hoe het zij, de prent hoort niet in het boekje. Ik weet echter deze houtsnede, die blijkbaar voor een ander boek gediend heeft of bestemd was, niet thuis te brengenGa naar voetnoot2). Het schijnt dat dit Haagsche exemplaar van ‘Nyeuvont’ het eenig overgeblevene is. Een zestienbladig geschriftje kan al heel gemakkelijk zoek raken, wanneer het, zooals dit boekje, afzonderlijk bewaard en niet gebonden, noch ook, zooals dat vaak gebeurde, met andere boeken samengebonden is. Misschien is ook ten deele de censuur schuld aan het verdwijnen der andere exemplaren. Wel is het boekje vóór den tijd der Indices libr. proh.Ga naar voetnoot3)verschenen; maar wanneer er in den loop van de 16de eeuw, toen de Katholieke kerk censuur oefende, exemplaren van het boekje voor den dag zijn gekomen, zullen ze allicht als gevaarlijk verbrand geworden zijn. Zal er nog eens een tweede exemplaar opduiken? Nog lang niet alle bibliotheken zijn onderzocht. De incunabelstudie krijgt intusschen steeds grooter omvang; een nauwkeurig onderzoek beoogt vooral, zooals bekend is, de ‘Kommission für den Gesamtkatalog der Wiegendrucke’. Aan deze Commissie, aan alle grootere bibliotheken binnenslands en in België, naar Berlijn, Parijs, Londen, Kopenhagen heb ik geschreven om te informeeren naar | |
[pagina 8]
| |
het bestaan van andere exemplaren; zonder uitzondering kreeg ik welwillend antwoord, maar het resultaat was altijd weer negatief. Evenmin heeft de navraag bij het ‘Auskunftsbureau der deutschen Bibliotheken’Ga naar voetnoot1) tot iets geleid, zoodat ik voorloopig nog met CampbellGa naar voetnoot2)mag aannemen, dat er geen tweede exemplaar van ‘Nyeuvont’ bestaat. Mocht ergens een tweede exemplaar gevonden worden, dan zou de vinder mij zeer verplichten met de mededeeling van die vondst. | |
II‘Nyeuvont’ is zonder datum en zonder schrijversnaam, slechts met een drukkersmerk verschenen. Doch naar de jaartallen, vermeld bij andere werken van de pers van Rolant van den Dorpe en na hem van zijn weduwe, heeft men het boekje tusschen 1497 en 1501 gedateerd. Campbell nl. somt in zijn ‘Annales’Ga naar voetnoot3) zeven werken (waaronder ‘Nyeuvont’) op, die van den naam van Rolant van den Dorpe voorzien en dus met zekerheid bij hem gedrukt zijn. Eén van deze zeven boeken is de bovengenoemde ‘alderexcellenste cronyke van Brabant’, het eenige dat met een jaartal (1497) door Rolant van den Dorpe gedrukt is, toen wonende, zooals bij het drukkersmerk vermeld wordt: ‘in die huyvettersstrate bi onser vrouwenbroeders’Ga naar voetnoot4). Alle andere werken, en ook ‘Nyeuvont’, zijn gedrukt, toen de drukker woonde ‘aen dijseren waghe’Ga naar voetnoot5). Op deze plaats nu | |
[pagina 9]
| |
woont ook zijn weduwe, wanneer zij in 1501 uitgeeft: ‘een seer salich... boecxken... gheprent aen dijseren wage bi die wed. Rolants van den Dorpe saliger gedachten, anno 1501’Ga naar voetnoot1). Uit deze gegevens heeft men opgemaakt, dat de drukker na 1497 verhuisd en ‘Nyeuvont’ na 1497 en vóór 1501 gedrukt is, dus in een van de laatste jaren der 15de eeuw, uiterlijk in het jaar 1500. Prof. De Vreese was zoo vriendelijk mij omtrent de ligging van deze woonplaatsen een en ander mede te deelen. Hier kunnen nl. wel, zooals altijd aangenomen wordt, twee verschillende adressen bedoeld zijn, maar dit is niet volkomen zeker. De kerk der Vrouwenbroers en ‘dijseren waghe’ waren beide in de Huidevettersstraat gelegen. Deze straat is thans ongeveer 200 m. lang, terwijl de kerk der Vrouwenbroers, die nu dienst doet als Anglikaansche kerk, ongeveer 50 m. in die straat gelegen is. Rolant van den Dorpe kon dus tusschen deze twee punten ‘in die huyvettersstrate’ wonen, zoowel ‘bi onser vrouwen broeders’ als ‘aen dijseren waghe’. Het is echter ook mogelijk, dat de drukker in dezelfde straat verhuisd en ‘Nyeuvont’ dus zeker na 1497 gedrukt is. Dit laatste lijkt mij het meest waarschijnlijk, 10 omdat ‘aen dijseren waghe’ toch wel zal beteekenen: zeer dicht daarbij en 20 omdat het vreemd zou zijn, dat de kroniek van 1497 een anderen naam voor dezelfde woonplaats zou vermelden tusschen alle boeken die ‘aen dijseren waghe’ door Rolant vóór dien datum en door zijn weduwe in 1501 gedrukt zijn. Zoo kan men, dunkt me, daar bovendien Rolant's weduwe de zaak in 1501 onmiddellijk voortgezet en deze dus tusschen 1497 en 1501 zeker niet stilgestaan zal hebben, veilig aannemen, dat bedoelde zes werken, waaronder ‘Nyeuvont’, tusschen 1497 en 1501 gedrukt zijn. Bovendien is er vóór 1497 geen werk van de pers van Rolant van den Dorpe bekend. Wel noemt men een kroniek, die in 1494 gedrukt zou | |
[pagina 10]
| |
zijn, maar Campbell twijfelt aan de juistheid van die mededeelingGa naar voetnoot1).
Van den schrijver van ‘Nyeuvont’ weten we niets; zijn naam wordt zelfs niet vermeld. Het feit echter, dat het boekje in Antwerpen gedrukt is, maakt het aannemelijk, dat hij te Antwerpen woonde, te meer omdat alleen een inwoner van een handelsstad zooveel over kooplieden kan te zeggen hebben als de schrijver van ‘Nyeuvont’. Eenigszins kunnen we ons een voorstelling van zijn persoon maken uit zijn verontwaardiging over de oneerlijke kooplieden en rentmeesters, die hij als de bedriegers bij uitnemendheid bespot, en ook uit zijn afkeuring over het verdwijnen van alle standsverschil in kleeding en amusementen. Hij toont zich hierin den gezeten burger, zooals de rederijkerstijd dien kent, misschien zelf benadeeld door de practijken van die lieden, mogelijk zelf ‘rentier’: een gansch ander man dan Maerlant, den middeleeuwschen democraat, die in zijn ‘Wapene Martijn’ alle ellende ontstaan acht, doordat men ‘began man te verheffene boven man’.
Van een vertooning van ‘Nyeuvont’ is niets bekend. Dit is zeker, dat het stuk aan de toenmalige eischen voor een tooneelspel voldoet en dat, zoo het al niet vertoond is, het toch door den schrijver als speelstuk is bedoeld. Willen we ons een voorstelling maken hoe de schrijver zich een vertooning van het stuk gedacht kan hebben, dan moeten we ons geheel aan den tekst houden. De houtsneetjes zijn op vrij willekeurige plaatsen in het boekje aangebracht, en op het derde prentje ontbreekt zelfs de zot, die toch in den tekst niet verzuimt zich te laten hooren: de prentjes kunnen dus hierbij niet tot leiddraad dienen. Wanneer we nu den tekst beschouwen, vinden we in reg. 505 een aanwijzing voor de tooneelinrichting | |
[pagina 11]
| |
(tenzij er na reg. 499 een pauze door den schrijver bedoeld is, waarmee de drukker in het geheel geen rekening heeft gehouden en die dus wellicht niet door den eerste was aangegeven). In reg. 505 toch zien de ‘advocaten’, onmiddellijk nadat ze afscheid van den ‘cassenaer’ genomen hebben, Nyeuvont, ‘deerweerdighe vrouwe’. Hieruit is, dunkt me, af te leiden dat men zich, gelijk ook elders wel, een tooneel moet voorstellen, waarop alles te gelijk zichtbaar wasGa naar voetnoot1). Ik stel mij dan een in tweeën gedeeld tooneel voor; op de eene helft daarvan is Vrou Nyeuvont gezeten en daar speelt het eerste deel van het stuk. Na vers 117 trekken de ‘cassenaers’ en ‘advocaten’ van daar met de voor den dag gehaalde kas naar de andere helft van het tooneel, waar ze vervolgens de kas opstellen. Hier begint de ‘cassenaer’ zijn oproeping en komen allen toegestroomd. Hier speelt dus het geheele middendeel van ‘Nyeuvont’. Wanneer dan de onderneming naar wensch gaat, trekken de ‘advocaten’ na vers 500, weer naar de andere zijde, waar Vrou Nyeuvont nog steeds gezeten is, om haar verslag te doen. Men kan zich dan voorstellen, dat vóór de kas ook na hun vertrek het spel als pantomime wordt voortgezet. Dit alles is natuurlijk heelemaal onzeker, maar het stuk leent zich uitstekend tot een dergelijke vertooning. Immers nergens leest men dat personen het tooneel verlaten, terwijl men toch ook niet kan aannemen dat na de herhaalde oproeping van den ‘cassenaer’ alleen de zot en Meest Elck op het tooneel zouden komen, te minder daar de zot zegt, dat hij lang ‘ghebeyt’ heeft, voor hij zich komt laten inschrijven. We moeten ons dus waarschijnlijk voorstellen, dat, zooals het tweede houtsneetje het aangeeft, onder de woorden van den ‘cassenaer’ verschillende stomme personages binnenkomen en voor de kas knielen. Voor de aanwezigheid van | |
[pagina 12]
| |
dergelijke figuranten is misschien het bewijs te vinden in reg. 248 ‘hoordijt wel ow ghi vroukens en mans’, tenzij men moet aannemen, dat de zot zich hier tot het publiek wendt, wat ook volstrekt niet onmogelijk is. Dat de houtsnijder de kas niet op beide prentjes (II en III) in dezelfde omgeving en op dezelfde altaartafel geplaatst heeft, kan misschien zijn oorzaak vinden in het feit, dat hij in het stuk gelezen had, dat de kas ‘van lande te lande’ gedragen moest worden. Zeer waarschijnlijk echter heeft hij niet eens hierover gedacht en eenvoudig uit een zekere behoefte aan variatie verschil gemaakt. Wanneer we ons het stuk op bovenbeschreven wijze vertoond denken, dan zal de vertooning, hoewel de actie niet groot is, een levendig schouwspel te zien gegeven hebben, waaraan de zot een niet gering aandeel zal hebben gehad. Immers zijn gekibbel met zijn marot moet veel levendigheid aan de vertooning hebben bijgezet, terwijl het publiek zeker ook toen wel graag gelachen heeft om de bewegingen, die woorden als ‘ghi sult vuystloock proeven’ en dergelijke stellig begeleid zullen hebben. Wanneer we over het ‘hoe’ van een vertooning spreken, blijft er een mogelijkheid, die we niet over het hoofd mogen zien, nl. dat ‘Nyeuvont’ in een marionettentheater vertoond is geworden. Bewijzen hiervoor zijn er in het geheel niet; maar er zijn verschillende berichten over marionettenspelenGa naar voetnoot1), zoodat deze manier van vertoonen niet onmogelijk is. Dr. Boekenoogen acht het waarschijnlijk voor het volksboek ‘Historie van den Verloren SoneGa naar voetnoot2). En Dr. Endepols vermoedt dat ‘Mariken van Nieumeghen’ voor het repertoire van een marionettentheater gediend heeftGa naar voetnoot3). Intusschen lijkt mij de vertooning van ‘Nyeuvont’ in een marionettentheater niet waarschijnlijk, niet alleen omdat | |
[pagina 13]
| |
ook toen in zoo'n theater wel meer dramatische stukken vertoond zullen zijn, maar ook omdat, zooals de heer A. DelenGa naar voetnoot1)opmerkt, nog heden in dergelijke theaters de stof voor de vertooningen zelden onmiddellijk uit boeken wordt geput, maar veel meer de fantasie en vooral het geheugen van den vertooner die leveren. In het voorbijgaan moet ik even vermelden, dat de heer Delen, in zijn bovengenoemd opstel, Antwerpen als de bakermat van het marionettenspel in België beschouwt. Het blijft echter de vraag of ‘Nyeuvont’ ooit vertoond is. Ja, waarschijnlijk is het alleen daarom in den vorm van een tooneelspel gegoten, omdat allegorische drama's toen, in den bloeitijd der Rederijkers, in de mode waren. | |
IIIDe houtsneden in den tekst zijn in regelmatige volgorde aangebracht: I. II. III. II. I. Wel is het in de vijftiend- en vroeg-zestiendeeuwsche boeken gewoonte herhaaldelijk dezelfde illustraties op verschillende plaatsen in een boek te gebruiken, en bijv., waar een strijd beschreven wordt, altijd weer dat ééne prentje, dat in het boek een strijd voorstelt, af te drukken; en we moeten ook wel iets dergelijks in deze volgorde zien. Maar de opeenvolging der houtsneden geeft in dit geval toch, het zij al dan niet bij toeval, een beeld van het boekje, al zijn ze niet met zooveel zorg bij den tekst passend gemaakt, als men nu daaraan zou besteden. Het stuk begint met een alleenspraak van Vrou Nyeuvont, die in een rondeel philosopheert over het wentelen van het rad der fortuin, waarna zij er zich op beroemt, dat haar altijd ‘gheluck | |
[pagina 14]
| |
aenghewayt’ is. Ze heeft nu een plan verzonnen om tot groot aanzien te geraken. Haar ‘advocaten’, Loosheyt en Practijke, die deze alleenspraak hooren, overleggen samen, dat het hun tot groot voordeel zal zijn, wanneer zij Vrou Nyeuvont bij haar onderneming helpen en gaan haar vervolgens hun hulp aanbieden. Op haar verzoek vertellen beiden van hun kundigheden, waarop Vrou Nyeuvont, verheugd over hun geschiktheid, de aangeboden hulp aanneemt. Zij spoort nu haar ‘knechten’, zooals zij hen noemt, aan, haar goeden raad te geven bij haar plan. Zij wil namelijk ‘een nyew sanctinne’ doen verheffen; Sinte Lorts is de naam van deze heilige. De tijd is er rijp voor, zoodat men haar overal zal eeren. Terstond richt Practijke een gebed tot Sinte Lorts, terwijl Loosheyt voorstelt de heilige ‘te doen beslane eerst in een casse’. Op de vraag van Vrou Nyeuvont, wie de kas ‘van lande te lande’ zal dragen, roemt Practijke Hardt van Waerseggen met zijn ‘knape’ Cleyn Vreese als de beste ‘cassenaers’ om Sinte Lorts door het volk te doen eeren. Met goedkeuring van Vrou Nyeuvont draagt nu Practijke aan deeze twee de zorg voor de kas op. Vol ijver gaan de ‘cassenaers’ op weg om het beeld van de heilige aan het volk te vertoonen. We zien nu den ‘cassenaer’ Hardt van Waerseggen, afgewisseld door Cleyn Vreese, met een toespraak in den trant van een kwakzalver het volk aansporen om zich in het ‘gilde’ van Sinte Lorts te laten inschrijven. Hij roept verschillende groepen van menschen op, die voor den dienst der heilige in aanmerking komen. Onder deze toespraak komt de zot Schoontooch, al kibbelend met zijn marot Quaet ende Waerseggen, zich aanmelden om in het ‘gilde’ te worden ingeschreven. Na de verdere oproeping van den ‘cassenaer’ komt dan Meest Elck met een kaars in de hand voor de kas van Sinte Lorts knielen en opneming in het ‘gilde’ verzoeken. Onder de spottende | |
[pagina 15]
| |
op- en aanmerkingen van zot en marot raadt de ‘cassenaer’ Meest Elck zijn ‘biechte te seggen.’ Deze geeft aan dien raad gehoor en biecht de gepleegde bedriegerijen (eigenlijk geen zonden in het oog van deze heilige!) van zich zelf en zijn zonen Die Sulcke, Veel Volcs en Tcommuyn, waarop de ‘cassenaer’ hun in ‘macaronisch’ Latijn absolutie geeft en hen in het ‘gilde’ aanneemt. Nu gaat ook de zot verschillende groepen van menschen oproepen, terwijl hij den spot drijft met hun zucht naar modenieuwigheden, opschik enz. Hij maakt deze spottende opmerkingen steeds, alsof hij ze van zijn marot hoort, en legt haar telkens quasi het zwijgen op, wanneer zij het zoogenaamd te bont maakt. Dan worden weer veel ‘staten der menschen’ (standen) door den cassenaer opgeroepen, terwijl zijn ‘knape’ zijn woorden bevestigt. Hardt van Waerseggen gaat nu het volk de geschiedenis van Sinte Lorts in een soort sermoen vertellen, waartoe Loosheyt en Practijke hem aansporen. Na deze levensgeschiedenis, die ons nader vertelt wie Sinte Lorts is, volgt weer een aansporing tot de jongelieden om een ‘keersken’ voor de heilige te ontsteken. Vervolgens spreekt de ‘cassenaer’ een biechtformulier voor en verleent den aflaat, waarbij dan waarschijnlijk bedoeld is dat allen eerst de biecht nagezegd hebben. Loosheyt en Practijke, verheugd over het welslagen der onderneming, gaan, nu Sinte Lorts alom geëerd is, aan Vrou Nyeuvont verslag uitbrengen. Vóór hun vertrek bevelen zij den ‘cassenaer’ ten zeerste zijn best te doen. Deze zal een ‘boecsken’ laten drukken, ‘daer die heylighe Sinte Lorts figuere inne ghemaelt sal sijn’, en dat hij aan allen zal uitreiken ‘teender ghedenckenesse’. Loosheyt en Practijke nemen afscheid van hem en gaan naar Vrou Nyeuvont, die zich zeer verheugd toont over het slagen der onderneming. De twee ‘advocaten’ doen nu verslag over de handelwijze van de velen, die met schoone be- | |
[pagina 16]
| |
loften geld in handen weten te krijgen en er dan mee op den loop gaan. Vrou Nyeuvont prijst haar ‘knechtkens’ zeer, zoodat ze zich veel voorstellen voor hun persoonlijk voordeel. Zij vertellen ook van de oneerlijke rentmeesters en kooplieden, die misbruik maken van andermans geld, waarna Practijke ten slotte eindigt met een oproeping tot den dienst van Sinte Lorts. Volgt een toespraak tot het publiek, een ‘captatio benevolentiae’ (‘Dus dan notabile, wijse’ enz.), zooals die gewoonlijk in de rederijkersstukken gevonden wordt, waarop een gebed tot God, als steeds, het geheel besluit.
Hier en daar, meestal vlak voor de prentjes, vindt men een paar prozaregels, waarin verteld wordt wat er verder gaat gebeuren. Deze prozaregels verdeelen den tekst op tamelijk willekeurige wijze als 't ware in hoofdstukken; zij dienen dan ook meer als tooneelaanwijzingen, of misschien als aanduidingen voor den lezer, opdat hij weten kan - wat bij een vertooning gezien kan worden -, dat er nieuwe personages binnenkomen of tooneelverandering plaats heeft. Iets bizonders is er aan de prozaregels niet op te merken, daar ze niet, zooals in sommige berijmde, dramatische volksboeken ingevoegd zijn om rijmregels te vervangenGa naar voetnoot1). Ze geven slechts het ‘hoe’ voor het volgende tooneel aan, terwijl de tekst onafgebroken doorloopt. De prozastukken nl. breken telkens het rijm, want door het geheele stuk heen vangen de spelers altijd elkaars laatste rijmwoord op, zooals in de middeleeuwsche stukken meestal het geval is. Uitzondering hierop maken alleen reg. 189, 190, waar twee spelers ieder een halven regel zeggen, verder reg. 13 na het eerste en reg. 490 in het tweede rondeel, en ook reg. 131, waar het rijm waarschijnlijk in de war is. Dit over- | |
[pagina 17]
| |
nemen van het rijm diende om den spelers het onthouden van hun rol gemakkelijker te makenGa naar voetnoot1). Een bewijs te meer dat ‘Nyeuvont’ aan de toenmalige eischen voor een tooneelstuk voldoet. | |
IVWie Sinte Lorts is vertelt de ‘cassenaer’, terwijl hij de kas met haar beeld aan het volk vertoont en haar legende, haar ‘vite’ (zooals het Reinaert I 7 heet) ‘versieren ende properlijc becleeden ende verchieren’ gaat (vers 377 vlgg.): ‘Want sinte Lorts es ghesproten hier te voren
Van groten gheslachte ende gheboren.
Haer vader was machtich gehieten Sueringhe
Ende haer moeder was edel ende hiet Lueringhe’.Ga naar voetnoot2)
Deze twee hebben Sinte Lorts ‘tfutselboec doen leeren. Dit alles en meer staat volgens Hardt van Waerseggen vermeld ‘int boec van Lueren’: hij geeft nauwkeurig de plaats aan, waar haar leven, als van een echte heilige, beschreven staat. Sinte LortsGa naar voetnoot3)is de verpersoonlijking van het bedrog, genomen in den ruimsten zin van het woord. We vinden in ‘Nyeuvont’ allerlei soorten vermeld. Knoeierijen, zooals in Langendijk's ‘Wederzijds Huwelijksbedrog’, ter voldoening aan de weeldezucht en verkwisting der jongelieden, die niet voor elkaar willen onderdoen, die voor opschik hun laatste geld uitgeven en hun goed naar den lommerd brengen om maar geld voor hun amusementen te hebben. Maar ook erger bedrog: de knoeierijen van oneerlijke kooplieden en rentmeesters, die met andermans geld | |
[pagina 18]
| |
op den loop gaan. En verder op zedelijk gebied. Kortom het bedrog is hier bijna even algemeen genomen als de zotheid bij Erasmus. Daar zijn allen aan vrouwe Stultitia onderdanig; tot den dienst van Sinte Lorts worden allerlei lieden en standen opgeroepen, totdat ten slotte Meest Elck, d.i. bijna iedereen haar komt eeren.
Evenals de naam van de heilige zijn ook de namen der personen, die in ‘Nyeuvont’ optreden, allegorisch. De drie, die de onderneming op touw zetten, Vrou Nyeuvont, Loosheyt en Practijke, hebben zeer doorzichtige namen. Vrou Nyeuvont kenmerkt zich inderdaad door de listige vinding van het plan. Met dezen naam te vergelijken zijn namen als in Reinaert II 2959 Losevont, de provisoor, en 4548 Scalcvont; ook Tydelicke Nyeuwicheyt in Everaert XXV 93 vlgg. Het denkbeeld, dat iets nieuws gewoonlijk iets slechts is, vindt men algemeen. Eigenaardig dat Nyeuvont een vrouw is, terwijl vont grammatisch mannelijk is. Bij haar ‘advocaten’ valt juist het tegenovergestelde op te merken (zie straks). Loosheyt bedrieglijkheid, en Practijke, listige streek, helpen Vrou Nyeuvont's plan in elkaar zetten en uitvoeren. Zij vertoonen geen verschillend karakter. Dergelijke namen komen in dien tijd veel voor. Zoo in Everaert's ‘Spel van den Crych’: Gheveynst Bedroch en Lueghenachteghe Fraude; in ‘Eens anders Welvaren’: Practyckeghe List en Suptyl Bedroch; ook deze twee hebben volgelingen onder alle standen, waarbij ook ‘financhieren’ en kooplieden genoemd worden. Verder vindt men in ‘Die Trauwe’ in den bundel ‘De Roode Roos’ de twee sinnekens: Listich Vondeken en Bedrochelyck Geest. Dat men telkens twee zulke personages samen aantreft, behoeft ons niet te verwonderen. In de heiligen- en mirakelspelen toch zijn het de ‘duvels’, in de moraliteiten de ‘sinne- | |
[pagina 19]
| |
kens’, die zich telkens paarsgewijze vertoonen; oorspronkelijk zijn het dus de personages, die in de komische intermezzo's optraden. Loosheyt en Practijke vertoonen, niet alleen door hun te zamen optreden en door hun namen, maar ook in hun uitingen groote overeenkomst met deze ‘duvels’ en ‘sinnekens’. De besprekingen van de ‘advocaten’ onderling en vooral een woordenwisseling als in reg. 448 vlgg. plaats heeft, staan zeker onder den invloed, zijn misschien navolgingen van gesprekken, zooals de ‘duvels’ Sondich Becoren en Belet van Dueghden in het ‘Sacrament vander Nyeuwervaert’ (reg. 291 vlgg.) houden, waarbij ze elkaar met ‘duvelken’ en ‘neckerken’ toespreken. Het verschil tusschen de ‘advocaten’ en de ‘sinnekens’ of ‘duvels’ is evenwel daarin gelegen, dat in ‘Nyeuvont’, naar den aard van het stuk, de ‘advocaten’ niet, zooals die komische personages in de moraliteiten, heiligen- en mirakelspelen, naast of tegenover de ernstige figuren staan, maar het rijk alleen hebben. Uit de verwantschap met de ‘sinnekens’ kan men misschien verklaren dat Loosheyt en Practijke, hoewel grammatisch vrouwelijk, namen zijn van mannen. De middeleeuwsche allegorie heeft het echter met het grammatisch geslacht niet altijd zeer nauw genomen, getuige de ‘Oudvlaemsche Liederen en andere gedichten der 14de en 15de eeuw’, uitgegeven door de ‘Maetschappij der Vlaemsche Bibliophilen’ 2de serie, no. 9. Zoo zijn bijv. ook veel namen in ‘Die Rose’ onzijdigGa naar voetnoot1). De ‘cassenaer’ Hardt van Waerseggen, d.i. die moeilijk de waarheid zegt, en zijn ‘knape’ Cleyn Vreese, d.i. die weinig vrees kent, hebben ook zeer doorzichtige namen, die hun geschiktheid toonen voor de werkzaamheden, waartoe ze geroepen worden. Beide vertegenwoordigen een eigenschap, en wel de eerste: leugenachtigheid, de tweede: onbeschaamdheid. | |
[pagina 20]
| |
Een dergelijke combinatie vindt men bij Everaert X in de twee speellieden: Stout en Onbescaemt. Namen als Meest Elck (of Meest Elckerlyc, zooals hij reg. 528 genoemd wordt), d.i. bijna iedereen, en zijn zonen: Die Sulcke, d.i. sommige, Veel Volcs en Tcommuyn, d.i. de gemeente, gelijk hij reg. 256 heet, komen zeer veel voor. Everaert gebruikt herhaaldelijk: Elckerlyc, Eenich, Menich, Menichte van Volcke, Menich Leeck, Dyveerssche Gheleerde, Volc van allen Staeten, Sulc ghemeene Man en ook Meest Elck; Houwaert: Meest al de werelt. In den bundel ‘De Roode Roos’ vindt men: Allen Staten, Allen Ambachten, Groot Getal en Cleyn Getal. In den ‘Boom der Schriftueren’: Elck bysonder. In het bijzonder met Meest Elck te vergelijken zijn de namen Elckerlyc, Homulus, Everyman, HekastusGa naar voetnoot1)uit de stukken van dien naam. In Fransche moraliteiten vindt men o.a. Aucun, Chacun, Plusieurs, Tout le mondeGa naar voetnoot2). Of deze en dergelijke namen als de voorbeelden voor hun verwanten ten onzent beschouwd moeten worden, weet ik niet; wel hebben ook de rederijkers, evenals onze middeleeuwsche dichters, veel uit Frankrijk gekregen. Hoe het zij, het voorkomen van personages als Meest Elck en andere vertegenwoordigers van standen of groepen van menschen is een algemeen verschijnsel in den rederijkerstijd, waarin de schrijvers geen personen, enkelingen teekenden, maar maatschappelijke zonden en gebreken gispten, en als de bedrijvers van die zonden vertegenwoordigers van de zondigende maatschappelijke groepen op het tooneel brachten. Van de zonen van Meest Elck is Die Sulcke, met wien hij bedrog in geld gepleegd heeft, ‘edelst in natueren ende in famen’. Veel Volcs, zijn ‘ander beminde sone’, al is hij niet heel deugdzaam, wordt toch mooi aangekleed. Deze wil | |
[pagina 21]
| |
met het Commuyn, d.i. de gemeente, in alle dingen Die Sulcke navolgen, al zou het ook beiden al hun geld kosten. Hieruit blijkt dat met de zonen van Meest Elck wel iets meer bedoeld is dan ‘sommige’, ‘velen’, ‘de gemeente’. Mij dunkt, dat hier met Die Sulcke en Veel Volcs de aanzienlijke naast de minder voorname vereerders van Sinte Lorts bedoeld zijn. Tcommuyn daarentegen stelt het volk voor, in ruimen zin genomen, maar toch de lagere volksklassen, die de groote en rijke heeren willen navolgen in de uiterlijke dingen, iets waaraan ook Veel Volcs wil meedoen. Al te nauw kan men de allegorie van den schrijver niet napluizen, evenmin trouwens als bijv. van Everaert. De zot Schoontooch ten slotte doet voortdurend alsof zijn marot Quaet ende Waerseggen, d.i. de zotskolf die hij in de hand heeft, allerlei aanmerkingen op de menschen maakt en, als een kwaadspreekster, alles oververtelt wat zij gehoord heeft; zij maakt het daarmee zoo bont, dat hij haar telkens het zwijgen moet opleggen. Aan deze quasi-nobele houding dankt de zot misschien den naam Schoontoch, dien Prof. KalffGa naar voetnoot1)dan ook als ‘schoone schijn’ verklaart. Schoontooch is een naam, zooals er in ‘Die Rose’ vele voorkomen; zoo o.a. Goet Gelaet en Valsch Gelaet, onderscheidenlijk volgens Verwijs onnauwkeurige vertalingen van Biau Semblant en Faulx Semblant, welke namen dus vrij nauwkeurig met Schoontooch overeenkomen, terwijl men er verder Geveinst Wesen, Wel Helen e.a. vindt. De naam SchoontoochGa naar voetnoot2), met blijkbaar dezelfde beteekenis, is ook te vinden in De Roovere's ‘Rhetoricale Wercken’ blz. 68, in het referein op den | |
[pagina 22]
| |
‘stock’: ‘Sonder te latene quaet regiment’, 3de couplet, waar hij voorkomt in gezelschap van ‘Magherman, Commere, Rut en Roy’ en van ‘Povre’ e.a. Ook hier lezen wij regels als: ‘Te woeckere loopen om wesen moy
Lutsen, borghen ten hende schoy’.
Wanneer we deze twee Schoontooch's vergelijken, lijkt het mij niet onmogelijk dat de naam van den zot nog eer dan uit zijn betrekking tot zijn marot verklaard zou moeten worden als: de schoone schijn der bedriegers en der lieden, die zich deftig willen voordoen, terwijl ze in het geheel geen geld hebben. Namen als Quaet ende Waerseggen, d.i. die kwaadspreekt, maar die ook de waarheid (die anderen niet durven zeggen) onbeschroomd uitspreekt, vindt men o.a. in bovengenoemde ‘Oudvl. Liederen en gedichten’: Spreec-goet, Achtersprake, terwijl daar ook verder allerlei namen, gevormd van een bijwoord en een werkwoord, voorkomen. Deze allegorische namen doen eenigszins denken aan het masker van den Griekschen tooneelspeler. Zooals dit een stempel van een eigenschap of hoedanigheid op den speler drukte, zoo doet de allegorische naam in den rederijkerstijd vaak in het bizonder dienst om den toeschouwers het begrip van het stuk te vergemakkelijken. De allegorie van ‘Nyeuvont’ is dan ook van de eenvoudigste soort: de schrijver bedoelt steeds zoo duidelijk en verstaanbaar mogelijk te zijn. Aan deze bedoeling moet men ook toeschrijven dat bijv. in de legende van Sinte Lorts, in de biecht van Meest Elck en in de absolutie die de ‘cassenaer’ verleent dikwijls niet eens ironisch wat zwart is wit genoemd wordt, maar herhaaldelijk ronduit de eigenlijke waarheid wordt gezegd. Behalve door zijn allegorische namen doet ‘Nyeuvont’ zich ook door de ingelaschte rondeelen, de toespraak aan het eind, de Fransche woorden, de vaste uitdrukkingen, de woordspelingen en de rijmen als een product uit den tijd en den kring der rederijkers kennen. | |
[pagina 23]
| |
V‘Nyeuvont’ is een allegorisch tooneelstuk met didactische bedoeling, een moraliteit. Het stuk is een satire op het bedrog, dat zich overal in de maatschappij vertoont. Een eigenaardigheid, die zoo even reeds ter sprake is gekomen, nl. dat de schrijver vaak rechtstreeks berispt wat hij wil hekelen, vindt men vaak bij satireschrijvers; zoo valt bijv. ook Marnix in zijn ‘Bijenkorf’ herhaaldelijk uit den toon. De schrijver van ‘Nyeuvont’ spot dan ook niet zoo lachend als vóór hem de dichter van den Reinaert, die de gebreken van zijn tijd bespottend, ze teekende in dieren, met menschelijke eigenschappen begaafd. Ook in den Reinaert zegeviert overal het bedrog, maar ‘Willem, die Madocke makede’ heeft zijn vos tot een held gemaakt. Onze schrijver daarentegen geeft zeer duidelijk zijne afkeuring van hetgeen hij bespot te kennen. Toch is het volstrekt geen klacht, maar een pittige satire, waarin hij zijn bezwaren tegen zijn tijd neerschrijft. De maatschappelijke toestanden hebben ten allen tijde gispers en bespotters gevonden. Een eigenaardigheid van de eersten, maar ook wel van de laatsten, is dat zij zich in hun afkeuring der gebreken van eigen tijd gewoonlijk ‘laudatores temporis acti’ toonen. Ook het gebrek, waartegen de schrijver van ‘Nyeuvont’ zijn satire schrijft, is er een, waarover velen vóór en na hem hun tijdgenooten hebben berispt. Klachten over de toenemende slechtheid van de wereld zijn bij de meeste schrijvers aan de orde van den dag. Zoo verzucht De Roovere in zijn ‘Rethoricale Wercken’, in een refereinGa naar voetnoot1), waar we dezelfde maatschappelijke zonden vermeld zien, die straks bij den schrijver van ‘Nyeuvont’, gepersonifieerd, de ondernemers der verheffing van Sinte Lorts zullen zijn: | |
[pagina 24]
| |
‘Noydt binnen gedencken van mans en wijven
En sachmen de quade soe seere beclijven
Noch soe gheweldich als nu ter stondt.
Niet dan bloedt storten, verfoortsen, kijven
Excessen onredelijck bedrijven
Dits nu den ghanck ter wereldt rondt.
Om anderen dooden verdouwen eeten.
Tsvolcx overdaet is sonder grondt
Het oordeel Gods is al vergheten.’
Anna Bijns zal na onzen schrijver de gebreken van haar tijdgenooten in bittere en felle refereinen hekelen; zij toornt over de toenemende slechtheid van de wereld: ‘Tvolck was eens recht uute, nu vol practijcken’.Ga naar voetnoot2)
Dan weer in een ander referein heet het:
‘Die best can sueren nu meest triumfeert;
Die tfutselboec studeert, die weet nu watte.
Om loose vonden te vinden elc practiseert’.Ga naar voetnoot3)
Kortom haar refereinen zijn vol van dergelijke beschuldigingen. Verzuchtingen zijn het, die we in een referein uit den bundel van 1524Ga naar voetnoot4) lezen: ‘Trecht staet ghebonden theeft nu helpens noot.
practyke loose vonden syn nu al thoot.
elk mensche is nu tot liste gheneghen.
Elc spreect nu mit twe monden dat siet men bloot.’
Ook de schrijver van ‘Nyeuvont’ heeft zich ernstig over de misbruiken van zijn tijd geërgerd. Maar zijn pittige geest heeft | |
[pagina 25]
| |
zich niet tot klachten of ernstige berisping beperkt en in een der geestigste stukken van den rederijkerstijd, in een satirische allegorie, heeft hij zijn ergernis verwerkt. Zijn stuk heeft ons reeds boven een oogenblik aan Erasmus' ‘Laus stultitiae’ doen denken. Maar Erasmus staat natuurlijk ver boven onzen schrijver, die wat zijn kijk op de wereld betreft niet in diens schaduw kan staan. De schrijver van ‘Nyeuvont’ zag meer in het bizonder zijn eigen wereld, het leven van de koopstad, de oneerlijkheid van kooplieden en ‘rentmeesters’, de onzedelijkheid, de weelde en verkwisting van de lagere standen, die de hoogere willen navolgen, en vooral ook het bijgeloof van het volk en de kwade practijken der aflaathandelaars. Dat Sinte Lorts ook ‘ghedescendeert’ is van ‘keyseren, coninghen, hertogen, graven’ enz. en het bedrog dus ook gevonden wordt bij de groote heeren, hij stipt het slechts even aan, terwijl hij ook de hoogere geestelijkheid met rust laat. Geheel anders dus dan Erasmus; maar deze is een man van den nieuwen tijd. Voor onzen rederijker pleit het dat hij ons, zij 't ook zeer uit de verte, aan Erasmus herinnert.
Een tegenhanger van ‘Nyeuvont’, naar het schijnt, is een stuk, waarvan slechts een fragment over is. In dit brokstuk, waarover Prof. Kalff schrijft in zijn ‘Gesch. der Ned. Letterkunde’Ga naar voetnoot1), spreekt Koning Abuys met veel ophef over zijn daden. Blijkbaar wordt ook hier een algemeen voorkomend gebrek gehekeld. Waarschijnlijk is dit stuk eveneens een moraliteit en een dergelijke satirische allegorie als ‘Nyeuvont’; maar er valt van zoo'n klein fragment natuurlijk niet veel te zeggen. Een stuk, dat een onderwerp‘ als ‘Nyeuvont’ behandelt, maar op lang niet zoo geestige wijze, is ‘Die Trauwe’ in den bundel ‘De Roode Roos’. Daar bekent ‘Allen Ambachten’ aan ‘Bedrochelijck Geest’ dat hij met ‘Trauwe’ niet zou kunnen omgaan en vertelt van de knoeierijen van brouwers, kramers, | |
[pagina 26]
| |
‘lakemakers’, verwers enz., terwijl ‘Alle Staeten’ zegt, dat ‘Trauwe’ niet te vinden is, noch onder geestelijken, noch onder procureurs, notarissen en advocaten; ook de ‘ackerman’ houdt geen ‘trauwe’, en evenmin de koopman. Ook Everaert hekelt fel het bedrog in {q}Tspel van Groot Labuer ende Sober Wasdom’, een timmerman en een marskramer, aan wie ‘Den Tyt van Nu’ aanraadt de muziekinstrumenten ‘Scalc Vondeken’ en ‘Loos Aket’ (d.i. slinksche streken) te bespelen om door een liedje ‘Couver Handelinghe’ (overvloedig vertier) voor zich te winnen. In dit stuk zijn het de boeren, die vooral goed met die twee muziekinstrumenten overweg kunnen. In een ander, ‘D'onghelycke Munte’, vinden we weer de winzucht van de kooplieden, den lust tot opschik der lagere volksklassen, het boven zijn stand leven.Ga naar voetnoot1) Everaert behandelt verder in zijn ‘Spel van den Crych’ een onderwerp, aan dat van ‘Nyeuvont’ zeer na verwant: de hebzucht. Hier worden de verschillende standen opgeroepen tot den dienst van ‘Beroerlicke Weerelt’, een ‘capeteyn’; ‘Menich Leeck’ en ‘Diveersche Gheleerde’ laten zich aanmonsteren. Voorts vinden we er de ‘sinnekens’: ‘Gheveinst Bedroch’ en ‘Luegenachteghe Fraude’, die hun gevolg onder alle standen hebben, waarbij we ook den lust tot opschik en andere trekken van ons boekje aantreffen. Onder degenen, die den ‘crych’ volgen, zijn verder ook kooplieden, poorters en ‘rentiers’, terwijl de geestelijkheid niet gespaard wordt. Het stuk mocht dan ook niet vertoond wordenGa naar voetnoot2). Maar Everaert leefde in den tijd der Hervorming; het ‘Spel van den Crych’ is ongeveer 30 jaar na ‘Nyeuvont’ geschreven. Een groote verandering heeft er in dien tusschentijd plaats gegrepen. Een stuk als ‘Nyeuvont’ kon ± 1500 vrij verschijnen. Toen heerschte de Katholieke kerk nog onbetwist; velen wenschten | |
[pagina 27]
| |
hervorming van allerlei misbruiken, maar binnen de kerk. Aan een Hervorming, die een scheuring geworden is, dacht men nog niet. Wanneer Everaert zijn ‘Crych’ schrijft, heeft de Kerk de hegemonie verloren; zij moet voorzichtig zijn. Everaert, die volstrekt geen slecht katholiek was, kon zijn stuk niet laten spelenGa naar voetnoot1), al bekeerden de ‘sinnekens’ zich, zooals meer bij hem gebeurt, ook hier aan het slot. De Kerk is beducht geworden voor aanvallen van buitenaf; zij kan geen spot meer dulden, spot, die vroeger steeds vrij spel had gehad, ‘in’ de Kerk zelfs: men denke aan het feest van den ezelpaus en dat van den ezelbisschop of zottenbisschop voor de kinderen, aan de ‘drolleries’ aan de misericordes van de stallen der kanunniken en in de verdere sculptuur van de kerken. Ook dat een satire als ‘Nyeuvont’ verscheen bij een drukker, die behalve dit boekje, een werkje over het munten van penningen en de bovengenoemde kroniek, slechts godsdienstige werkjes drukteGa naar voetnoot2), is een bewijs, dat niemand iets antikatholieks in het stuk zag. CampbellGa naar voetnoot3)beschouwde ‘Nyeuvont’ als een hevige satire tegen de Kerk. Maar hij bekeek de middeleeuwen met een geheel ander oog, misschien door onbekendheid met den middeleeuwschen geest; of was het, omdat hij en ‘De Nederlandsche Spectator’ anticlericaal waren? Ten gevolge van deze beschouwing vindt Campbell, dat de toespraak aan het einde het stuk met een dissonant doet besluiten. Een dergelijke toespraak met gebed vinden we echter, zooals reeds boven gezegd is, aan het einde van de meeste middeleeuwsche stukken, zelfs van de sotternieën, hetzij wij daarin een gedachteloos volgen van het algemeen gebruik of een opzettelijk bedoelde moraal moeten zien. Waar de spot ook binnen de Kerk haar plaats had, kan een gebed tot God zeer goed een spotstuk besluiten, vooral wanneer er aan dien | |
[pagina 28]
| |
spot een didactische bedoeling ten grondslag ligt. Ook Dr. WorpGa naar voetnoot1)zegt: ‘het spel is niet alleen gericht tegen allerlei maatschappelijke toestanden, maar spaart ook sommige kerkelijke gebruiken niet’. Zeker, maar het waren toch ook gebruiken, waar zeer veel bedrog ingeslopen was en die dus ieder ontwikkeld katholiek misbruiken genoemd zal hebben. | |
VIWelke is de katholieke instelling die in ‘Nyeuvont’ aan de kaak wordt gesteld? In de ‘cassenaers’ vinden we de ‘quaestores eleëmosynarii’, de ‘questierders van den aflaat’, waarover Dr. A. EekhofGa naar voetnoot2)onlangs veel, dat ook voor de verklaring van ons boekje van belang is, heeft meegedeeld. ‘Questierders’Ga naar voetnoot2) zijn: ‘personen die met de fragmenten van heiligen-relieken rondreisden, daarbij aflaten verleenden en voor de aanraking der reliquieën genezing van lichamelijke kwalen toezegden. De in geld of naturalia bestaande gaven, welke zij inzamelden, kwamen ten bate van het klooster of de kerk, waardoor zij waren uitgezondenGa naar voetnoot3). Zoowel kerk en klooster als vorstenGa naar voetnoot4)konden, wanneer zij bijv. voor bouw of reparatie of voor het aanleggen van dijken, geld noodig hadden, van den paus voor | |
[pagina 29]
| |
een bepaalde tijdsruimte of voor vastgestelde dagen toestemming krijgen om ‘questierders’ te laten rondtrekken en geld te laten inzamelen. Een dergelijke instelling noemde men een ‘queste’. Het volk stelde de aflaten op zeer hoogen prijs, ten volle overtuigd als het was van de heilzame werking der relieken; en degenen, die de ‘questierders’ uitzonden, profiteerden van deze instelling; het is dus niet vreemd dat het aantal ‘questen’ zich zeer uitbreidde. Zoo had men in de N. Nederlanden o.a. de St. Hubertus-quest, de St. Martinus-, de St. Antonius-, de St. Cornelius-questGa naar voetnoot1). De paus schijnt dergelijke ‘questen’ meestal zeer gemakkelijk verleend te hebben. Want al kostte het verkrijgen van de bul zelf vaak veel moeiteGa naar voetnoot2), nauwkeurige informaties werden niet altijd ingewonnen betreffende den staat van kerk of klooster, waarvoor de ‘queste’ gevraagd werd. Dit blijkt uit het geval van de abdij van Egmond, die in 1473 een bul kreeg voor het geven van aflaten om geld in te zamelen voor herstel der kloostergebouwen, die niet eens vervallen warenGa naar voetnoot3). Ook werd er allerlei fraude gepleegd door de inzamelaars. Zoo weet bijv. Erasmus te vertellen, dat er bij den grooten dijkaflaat van Karel V in 1515, slechts bitter weinig geld zijn ware bestemming gevonden heeftGa naar voetnoot4). Kon dus de geestelijkheid zelf misbruik maken van echte, van den paus verkregen ‘questen’, dan was de weg geopend voor valsche ‘questierders’, die met valsche papieren en relieken rondreizende, ten koste van het goedgeloovige volk een lekker leventje leidden. Geen wonder dus dat de ‘questierders’ vaak zeer ongunstig bekend stonden en de benamingen cassenaer, caspape, muulstooter enz.Ga naar voetnoot5)in de literatuur meestal een slechten klank hebben. Zoo leest men in ‘Tyl Uilenspiegel’: Hoe ulespieghel een | |
[pagina 30]
| |
muylstoter werdt.’Ga naar voetnoot1)Hij trok aan ‘een coorcleet gelijc een clerck ende nam een dootshooft van den kerchove ende dede dat beslaen met silveren bandekens.’ Hoe hij met zijn doodshoofd rondtrekt, preekt en in zijn preek de vrouwen om den tuin leidt, zoodat hij overal door haar geëerd wordt, kan men in het vanouds bekende verhaal lezen. Ook de in het Ned. Wdb. IX 1207 i. v. muulstooter aangehaalde plaatsen vermelden van deze lieden niet veel goeds. Evenmin die in het Mnl. Wdb., als bijv. ‘Nieuwe Doctrinael’ 406: ‘Desen selven graetGa naar voetnoot2)es oec ghestelt
Den ghenen die prediken om ghelt,
Ende hueren 't woert Gods om voert te vercopen,
Als dese questeerts, die omme lopen
Ende loven aflaet, ende scelden quite
Al tsmenschen sonden, om een mite’.
Elders weer leest men van ‘een questere sonder lieghen’ in ironischen zinGa naar voetnoot3). In den {q}Boom der Schriftueren’Ga naar voetnoot4)zegt Menschelike leeringhe: ‘Afgodische cassen
Die doe ic wassen, verhueren by den iare,
Daerop doe icker menich lecken en brassen
Int verhueren recht oft een thiende schuerGa naar voetnoot5)ware.
Tvolck ghelooftet int openbare,
Niet gheern en weigheren si der charitaten
Verckens, hoenders, ic neemt al gheware
Die niet en geeft, niet en heeft van minen aflaten’.
In de ‘Bibliotheca Reformoria Neerlandica’, in Der Leken | |
[pagina 31]
| |
Wechwyser, wordt gesproken over kaspapen, die misbruik maken van de gelegenheid om den gemeenen man geld af te troggelenGa naar voetnoot1). Anna Bijns in een refereinGa naar voetnoot2)noemt hen weer casseneers: ‘Dan comen dees casseneers al tinghen tanghen voort
En brenghen ons aflaet om ons monoye (monnaie)’.
In het refereinGa naar voetnoot3)op den ‘stock’: ‘Rapen moet wel syn een ghesonde spys’ lezen we, met een begrijpelijke woordspeling: ‘Om rapen die cassenaers lieghen men sout tasten
Om rapen comen sy op feesten inde vasten’.
Ook Erasmus bespot in zijn ‘Peregrinatio religionis ergo’ de lieden, die voor geld relieken laten kussenGa naar voetnoot4). Dat ook al veel vroeger deze misbruiken voorkwamen, blijkt hieruit, dat reeds Caesarius van Heisterbach het gedrag der priesters afkeurde, die, op eigen voordeel bedacht, met relieken rondtrokken en velen bedrogenGa naar voetnoot5). Conciliën en synoden hebben getracht door nauwlettend toezien op papieren en relieken deze toestanden te verbeterenGa naar voetnoot6), maar juist deze herhaalde pogingen wijzen er, dunkt me, op, dat men met een onuitroeibaar kwaad te doen had. Het bijgeloovige volk vroeg niet naar de echtheid van relieken of papieren: het kocht aflaten, die in overvloed met mooie beloften werden aangeboden. Wel werden er van hooger hand bevelen gegeven tot gevangenneming van valsche ‘questierders’,Ga naar voetnoot7), maar het verlangen naar aflaten en naar bescherming van heiligen deed het volk er blijkbaar steeds weer in loopen. We kunnen ons voorstellen welke ergernis dergelijke toestanden | |
[pagina 32]
| |
bij de meer ontwikkelden moesten verwekken. Omstreeks 1500, dus niet zoo heel lang vóór Luthers optreden tegen Tetzel, zullen deze misbruiken stellig een grooten omvang gehad hebben. Daarbij komt nog, dat het rondtrekken met de relieken soms tot allesbehalve verheffende tooneelen aanleiding gaf. Een verhaal van den kroniekschrijver Marcus van Vaernewijck over een dergelijk optreden der ‘questierders’ wordt door Dr. Eekhof in zijn boek naverteldGa naar voetnoot1). Het lijkt mij eigenaardiger den kroniekschrijver zelf aan het woord te laten.Ga naar voetnoot2)Hij vertelt nl. dat voor het eerst in het jaar 1566 de ‘ommeghanck van St. Anthonis (welcx figuere men van Belle in West-Vlaenderen, alle jare te Ghendt plach te brijnghen ende in ander quartieren van Vlaenderen omme te draghen, daer zij groot ghewin an deden)..... achterghebleven was, te weten up den tweetsten paeschdach, daer schepenen van beede de bancken mede pleghen te ghane ende inne te halen, van Sente Pieters afcommende, zeer statelic ende solemnelic, met die balius van Ghendt ende van Sente Pieters eerlichede, elc met zijn frissche cleeders an, ook metten proost, prioor ende monicken van Sente Pieters abdie, met haer costelicste cappen ende met diveersche processien verchiert ende vercnaeptGa naar voetnoot3), daer over beede zijden vander straten tvolck groote reverencie dede ende sommighe simpel vraukins ende ander persoonen over haer knien vielen, bewijsende dees beelde zeer groote eere, te meer omdat zij met zoo eerlic ende statelic een ghezelschap inne ghehaelt wart. Nochtans en wast anders niet dan een haut of blocxkin waerinne ghesneden was, totten schaudere, die figuere van eenen man met eenen baerde, naer die ghelijckenesse van dien heleghen heremijt Sente Anthonis ende alzoo daerup gheschildert ende chierlic ghestoffeert, ende | |
[pagina 33]
| |
was daer over een viercant troonkin ghemaeckt daer bellekins an hijnghen ende voren ghijncker eene met bellen, al clijnckende. Hier inne en was gheen helichdomGa naar voetnoot1)noch relijcquen vanden zantGa naar voetnoot2)dan alleene bloot gheschildert haut, zoo voorseyt es; welcke figuere, wanneer zij daer mede buten der stadt poorte waren, pleghen te steken in eenen leren zack oft male ende te weerpen oft schieten over de grachtenGa naar voetnoot3)ofte in de mande van eenen waghen te smacken en de tremeGa naar voetnoot4)daermede zij hem draghen ooc, de welcke men vaude met leden in tween, daertoe ghemaect zijnde, hier toe schenen schepenen van audts gheinduceertGa naar voetnoot5)zijnde, ooc schanc men den voorschepenen, de balius ende de pencionarissen elc een paer nessenGa naar voetnoot6)ende vercreghen alzoo in diveersche keercken te Ghendt stacie, om zeker offeranden vande devote lieden te innen, ende trocken dan duere, daer vijf of zes daghen gheweest hebbende, wederomme uutgheleet werdende met schepenen ende ander notabele vander stadt. Maer eenen ghoeden tijt daer te voren plocht mer al ander spel mede te spelen; want bovenGa naar voetnoot7)de voornoemde eere diemen dese figuere an dede, zoo plachmer mede te zotten ende te alvenGa naar voetnoot8), alzoo zaen alst buter poorten quam op Sente Amantsbeerch; want de baveneers (alzoo ghenaemt vanden clooster van Ste Bavo, dat stont daer nu tnieu casteel staet, ende warent die daer ontrent woonden jonghe ghesellen ende quade clossenGa naar voetnoot9)die men daer vele plach te vinden) ende de mudeneers, dat waren de vechters van der MudeGa naar voetnoot10), die ghemeenlic de meeste ende steercste in ghetale waren, ghijnghen | |
[pagina 34]
| |
ghemeenlic alle jare eenen camp up Ste Amantsbeerch jeghen melcanderen, om dees rijveGa naar voetnoot1)oft figuere te hebben ende alzoo eenen streeck weechs, buten te lande medeloopen ende schumenGa naar voetnoot2), om boter, eijeren, wustenGa naar voetnoot3), vleesch, vlas, enz., dat zij vele ghecreghen. Hierom tracmen blancke zweerden uut ende hieuwen melcanderen up dlijf, trocken ende soochdenGa naar voetnoot4)dees figuere, ghelijck de katte de muus doet, vielen ende rolden vanden beerch van boven nedere ende ooc de figuere ofte beeldekin mede, dat lach daer ooc ghewintelt (ic en weet niet waer) ijewers int zant ende diet ghecrijghen conde ende die de quaetste, cloucste ende steercste waren, die liepen met de proijeGa naar voetnoot5)duere ende alzoo nam dees heydensche raserie een hende. Zoo zeer verblent was tvolck hier inne, dat vele meenden dattet al recht was datter gheschiede.’ Na zijn ergernis over deze toestanden geuit te hebben, vertelt Marcus van Vaernewijck nog dat in het jaar 1497 een brug instortte door de menschenmassa: ‘zoo was tvolck daerwaert met eenen zotten ijver ghedreven ende vele uut ghoeder devocien’. Ik heb dit verhaal voor het grootste gedeelte overgenomen, omdat het ons een duidelijk inzicht in ‘Nyeuvont’ geeft, te meer daar tijd en plaats niet veel verschillen. Zulke vertooningen zullen ook wel elders zijn voorgekomen, en de ergernis er over zal bij de meer ontwikkelden algemeen geweest zijn. Geen wonder dat onze schrijver, een satire tegen het bedrog schrijvende, een instelling die met zooveel bedrog gepaard ging, parodieerde.
De verheffing van Vrou Lortse, het verpersoonlijkt bedrog, | |
[pagina 35]
| |
tot heilige behoeft geen rechtstreeksche en zelfstandige parodie van de heiligenverheffing of -vereering als zoodanig te zijn. Men krijgt veeleer den indruk, dat de schrijver ook hier eigenlijk alleen het bedrijf der valsche ‘questierders’ aan de kaak stelt, die vaak, evenals Tijl Uilenspiegel in het bovengenoemde verhaal, plotseling met valsche heiligenrelieken of -beelden voor den dag kwamen om met mooie, verzonnen verhalen het volk tot vereering en vooral tot geldgeven te bewegen. Ook is er in de middeleeuwen door het als-het-ware-dagelijksch contact met heiligenvereering allicht aanleiding tot het voorstellen als heilige van iets, dat den menschen zeer na aan het hart ligt, in dit geval een zonde; parodieering hoeft dan niet bedoeld te zijn. Tot het voorstellen als heilige werkt natuurlijk ook de heerschende gewoonte mee om allerlei zonden als personen in tooneelstukken en andere gedichten te doen optreden. Immers slechts door personificatie kunnen deze zonden tot heiligen worden. Intusschen ligt er in de geheele inkleeding van het stuk en in de verheffing en verheerlijking van Sinte Lorts, de heiligverklaring van het bedrog, toch wel een zekere bespotting van de onbeperkte heiligenvereering van het volk, dat niet naar echtheid van relieken en legenden vroeg, als het maar aflaat en bescherming van heiligen kon deelachtig worden. Een enkel woord over de heiligen, die door het volk vereerd werden en over hun legenden. De geleerde Bollandist, H. Delehaye heeft in zijn ‘Legendes hagiographiques’ de verschillende oorzaken uiteengezet, waardoor vaak heiligenlegenden ontstaan zijn en soms menschen volksheiligen geworden zijn, wier leven daartoe volstrekt geen aanleiding gegeven had. De fantasie van het volk en van de schrijvers van heiligenlegenden, die beiden de verhalen zoo mooi mogelijk wilden maken, speelt daarbij een groote rolGa naar voetnoot1). Immers hoe wonderdadiger de heilige, des te grooter het vertrouwen in zijn bescherming. Als gevolg verder van het samen- | |
[pagina 36]
| |
brengen van de daden van meerdere personen op één hoofd, door verkeerd lezen van oudere teksten of door bloote overeenkomst in den klank van den naam, kreeg men vaak de zonderlingste combinaties. Zoo werden oorspronkelijke heiligen onherkenbaar en vereerde het volk soms heiligen, die nimmer, ook niet als gewone stervelingen, geleefd haddenGa naar voetnoot1). Van deze soort vindt men er bijv. vele onder de heiligen die tegen ziekten worden aangeroepenGa naar voetnoot2). Geen wonder, dat deze zonderlinge heiligenvereering vaak, lang vóórdat we bij Erasmus in zijn colloquium ‘Peregrinatio religionis ergo’ een opzettelijke en algemeene bespotting van de vereering der heiligen vinden, bij de meer ontwikkelden aanleiding tot parodie heeft gegeven. En wel juist bij de geestelijkheid zelf; immers onder deze werden de meest ontwikkelde lieden gevonden. Een der oudste voorbeelden van dergelijke parodie schijnt te zijn de ‘Sermo de Nemine’, een anoniem stuk, waarin de maker de grootheid van Nemo bewijst door in de heilige boeken overal Nemo als persoon in plaats van nemo te lezen. In Frankrijk heeft een op dezen ‘sermo’ berustende ‘sermon joyeux’: ‘les grans et merveilleux Faictz du seigneur Nemo’, naar het schijnt, behoord tot de parodie van het ceremonieel en het kerkelijk gezag bij ‘la fête des fous’Ga naar voetnoot3). Ook wij bezitten uit de 16de eeuw van het sermoen over dezen Nemo een vertaling of navolging: ‘Van Sinte Niemant ende van zijn wonderlijc leven, groote macht ende heerlijckheyt’Ga naar voetnoot4). De heilige Nemo nu is volgens LintilhacGa naar voetnoot5)het voorbeeld | |
[pagina 37]
| |
geworden voor een menigte gefingeerde heiligen, die in de ‘sermons joyeux’ voorkomen. Men kan zich voorstellen welk een prachtig terrein hier, waar de geestelijkheid voorgegaan was, gevonden wordt voor het volksvernuft, dat altijd belust is op woordspelingen. Maar men kan ook meteen uit dit alles het tamelijk onschuldig karakter van een dergelijke heiligenparodiëering begrijpen. Voorbeelden van zulke heiligen zijn er dan ook in menigte. Ik zal er slechts enkele noemen en wel eenige, die in het bizonder menschelijke fouten en gebreken typeeren zooals: Sint Luyaert, ReynuytGa naar voetnoot1), Noywerc, Maandag (patroon voor de leegloopers en Maandaghouders), Mager, HebnietGa naar voetnoot2), Vreetop; ook personages als Laudate en Verleghen (d.i. Ver Lega, vrouw leegloopster) zijn blijkbaar dergelijke ‘santen’Ga naar voetnoot3). Tot deze soort van heiligen nu behoort ook Sinte Lorts. En evenzeer Sinte Aelwaer, de twistzucht, die in een referein, gepubliceerd door J. BolteGa naar voetnoot4), bezongen wordt: ‘Elck dient sinte Aelwaer met grooter begheert,
Die van veel menschen wordt gheeert’.
Een oproeping tot deze heilige is het, waarbij haar lof verkondigd wordt. Ik druk hier het eerste couplet af: ‘Gheestelick waerlick comt al ghelijcke,
Om te versoecken [die?] groote santinne,
Een patroenerse van arm ende rijcke,
Edel, onedel, twaer tot uwer gewinne
| |
[pagina 38]
| |
Sinte Aelwaer heet sy, verstaet wel den sinne,
Dus brengt haer wt minne v offerhande!
Want si heeft gheregheert van swerelts beghinne,
Oost, west, suyt, noorden, in allen landen;
Daerder twe vergadert zijn, (opent v verstanden)
Daer is si int middel, soot heeft ghebleken.
Wilt haer verlichten, v licht laet branden
Ende wilt haer doch daghelicx een keers ontsteken,
Op dat ghi by haer moecht worden gheleken!
Twordt v gheraden ter goeder trouwen,
Haer gracie en sal v niet ontbreken
Wiltse doch met ooghen aenschouwen,
Waer dat ghi zijt voor ende na,
Lof grote santinne Aelwaria!’
Hierop volgt een beschrijving van haar attributen. Vervolgens worden allerlei menschen opgenoemd, die Sinte Aelwaer eeren. Na een viertal coupletten hierover gaat het referein aldus verder: ‘Den abt van Grimberghen met mijn heer van Kijfhoeck
Die sachmen verheffen ende canonizeeren
Met doctor Muylaert hoet [u?] in gherijf cloeck
Sinte Aelwaria niet om vol te eeren.
Oock ghinghen [si?] een costelick gilt ordineeren,
Op dat die relequien nyet en soude verdwalen
Om een commers gulden is dit goet te ontbeeren,
Daer moecht ghi dit ghilde wel mede betalen,
Comt noormans denen, Duytsen ende Walen,
Dese gracie moechdi altsamen verwerven.
Met sanck salmense eerlick te kercken halen,
Al die ghene, die in dit ghilde sullen sterven,
Den eewighe memorije moecht ghi v selver erven.
U kints kinderen die sullent ghenieten’.
En de ‘prince’ besluit, na een aanvulling van de oproeping: | |
[pagina 39]
| |
‘Haer milde gracije is v altoos by,
Sy en wilse voor niemant ter werlt sparen,
Hoe groot, hoe machtich, hoe rijcke dat hy sy.
Dus wil ick gaen sluyten met herten bly
Sinte Aelwaers leggende, seer soet om hooren;
Want luttel yemant isser ter werelt vry,
Van wat staten dat si sijn gheboren;
Ofter yemant waer, die haer gracie hadde verloren,
Men soudese weer crijghen, waert, datmer om ba:
Lof grote santinne Aelwaeria!’
Zoowel bij Sinte Lorts als bij Sinte Aelwaer vinden we een ‘gilde’ vermeld. Zulk een ‘gilde’ is natuurlijk niets anders dan de parodie of caricatuur van de talrijke middeleeuwsch-katholieke vereenigingen van geestelijken en leeken, broederschappen of ‘gilden’ genaamd. Ter wille van geestelijk heil, begrafenis en uitvaart en ook tegen ziekte kon men zich daar voor geld of andere geschenken in het ‘gildeboeck’, zooals het ook in ‘Nyeuvont’ reg. 572 heet, laten inschrijven. Zoo konden bijv. in Utrecht allen, die giften gaven voor het herstel van den Dom, in de broederschap van St. Martinus worden opgenomenGa naar voetnoot1). Als voorbeeld voor zoo'n geestelijke broederschap kan men het ‘gilde’ beschouwen, dat aan het einde van Everaert's ‘Maria Hoedeken’ vermeld wordt. Daar, in een oproeping tot alle zondaars en zondaressen om voor Maria, de bemiddelaarster, ‘den houtaer te houden in eeren’, zegt de ‘clerc’ Goet Gheselscip: | |
[pagina 40]
| |
‘Hebt doch in memorie / dese ghilde scoone
Devotelic inghestelt / byden persoone
Van Sinte Dominicus / hooft ende prelaet
Van deser oordene / Dus niet en versmaet
Den dienst van Maria / Deser gilden inwesene
En es maer drie hoedekens / de weke te lesene.
Ooc wort elc ghildebroeder / ende suster zonder resspyt
Deelachtich in alde diensten / ter weerelt wyt
Die men in alde oorden / ende ghilden doet.
Van incommen / en begheert men scat noch goet
Maer broederlicke minsaemheyt / zonder comocie
Int sterven ofte uutghaen elc zyn devocie’.
Ook vindt men een ‘gilde’ vermeld aan het einde van het mirakelspel ‘van den Heiligen sacramente vander Nyeuwervaert’, in de ‘naprologhe’: ‘Doet uwe devocie den sacramente,
Ghy, guldebruers oft wie ghy sijt,
Compt in dese gulden als obedienten,
Ter eeren den Sacrament gebenedijt
Soe wordy deelachtich talder tijt
Den scoonen dienst, tuwer zielen proffijt,
Dat men tgeheel jaer duer doet,
Om de brueders ende de zusters goet’.
Van deze oproepingen en inschrijvingen in een geestelijke broederschap is de in ons stuk en ook elders in de literatuur voorkomende oproeping van zondaars en zondaressen tot een ‘gilde’ de spotvorm. Zoo worden in een referein uit den meer genoemden bundel van 1524Ga naar voetnoot1)veel goede bekenden van Sinte Lorts opgenoemd: ‘Die tkoorntgen mitten conynen groin eten
Ende vanden terlinck allet bevroyen weten
| |
[pagina 41]
| |
Gehuyde die te metten tyt lucht gaen rapen
Makelaers die mitten ionghers thoyn speten
Muylstoters die de bellen wten caproen meten
Weukens die drincken gaen tallen ghelaghen
Jongwyfkens die wtloopen als meesters slapen
Jongerkins die vercopen beemden en haghen
Haer patrimony goet min dan die helft gheven’.
Verder ‘cooplieden’ en ‘fynancimakers’ en ‘Flinckerders die proncken al warent heeren
Daghelicks draghende hen beste cleeren
Diet al doen halen mitten satyne
Sonder renten zyn in venus vermeeren
Ambachtsvolck die dikwijls gaen te wyne
Nochtans wel betalende ten fyne
Al moeter den lesten penninck om beven
Dees syn werdich in die ghilde ghescreven’.
Een dergelijk ‘gilde’ van veel ouder datum is dat ‘van der Blauwer scute’Ga naar voetnoot1). Zoo algemeen bekend is dit gedicht van Jacob van Oestvoren, dat het onnoodig is het hier gedeeltelijk af te drukken. Ik haal het slechts aan als bewijs, dat dergelijke ‘gilden’ in de literatuur reeds veel vroeger voorkomen. Een soortgelijke orde is verder die van ‘Aernouts arme Broederen’Ga naar voetnoot2). Naar gelang van het ‘gilde’ vinden we steeds weer andere lieden opgeroepen of genoemd, terwijl we sommige onder hen, zooals de drinkers, de dartele meisjes e.a. herhaaldelijk aantreffen. De oproeping achtereenvolgens van de verschillende standen vindt men ook verder algemeen in de literatuur der middeleeuwen, zoo bijv. in de doodendansenGa naar voetnoot3); bij ons ook in een daaraan verwant stuk, nl. De Roovere's ‘Mollenfeest’. | |
[pagina 42]
| |
In ‘Nyeuvont’ zien we den cassenaer de menschen in het ‘gilde’ van de heilige oproepen en inschrijven. Dit vindt zijn verklaring in het feit, dat de ‘questierders’ het voorrechtGa naar voetnoot1)hadden, al rondtrekkende, de bewoners van verafgelegen streken in de gelegenheid te stellen zich in de broederschap van een anders voor hen onbereikbaren heilige te laten inschrijven, waardoor ze diens bescherming, bijv. tegen ziekten, deelachtig konden worden. Voor die inschrijving moesten de menschen dan natuurlijk giften geven, d.i. in ons stuk het in de aanteekening bij reg. 120 nader te bespreken ‘nabesaet’.
Na het bovenbesprokene is de handeling in ‘Nyeuvont’ duidelijk. Er blijven intusschen nog enkele punten over, die bespreking behoeven. Daaronder behoort het beeld van Sinte Lorts, waarvoor we in den houten St. Antonius uit het boven grootendeels afgedrukte verhaal van den kroniekschrijver Marcus van Vaernewijck een goed voorbeeld hebben. Met de op de prentjes afgebeelde buste van Sinte Lorts, die met een soort gekroonde hoofddoek en zegenend opgeheven handen is voorgesteld, is waarschijnlijk een dergelijk houten beeld bedoeldGa naar voetnoot2). Van de kas, waarin het beeld van Sinte Lorts geplaatst is, kunnen we ons door de illustraties een voorstelling maken: een kastje met openstaande deuren, die aan de binnenzijde met een bloempatroon versierd zijn, terwijl het geheel bekroond wordt door een dakje, met een soort parelrand afgezet, dat voorzien is van een dakvenstertje. Op de houtsnede zou de kas ons een oogenblik aan een geschilderde tryptiek kunnen doen denken. Dat echter het beeld van de heilige los in de kas staat, blijkt niet alleen uit het dak, maar ook uit reg. 81 van ons stuk, waar Loosheyt zegt: ‘wi moeten ons keeren Sinte Lorts te doen | |
[pagina 43]
| |
beslane eerst in een casse’Ga naar voetnoot1). De houtsnede vertoont de kas, geplaatst op een altaartafel, zoodat het geheel een altaar vormtGa naar voetnoot2). Men kan zich voorstellen, dat de ‘cassenaers’ de kas op een draagbaar daarheen dragen, wanneer zij na de opdracht van Vrou Nyeuvont om de kas aan het volk te vertoonen, met deze op weg gaanGa naar voetnoot3).
Ter verklaring van de ‘boecxkens, daer die heylighe Sinte Lorts figuere inne ghemaelt’ is en waar haar ‘legende properlijc in is genarreert’, die de ‘cassenaer’ heeft doen drukken en die hij ‘elcken sal gheven teender ghedenckenesse’, diene dat de ‘questierders’ ook colporteurs van prenten en boekwerkjes warenGa naar voetnoot4); zoo dus ook onze ‘cassenaers’. We kunnen ons een voorstelling van een dergelijk boekje maken, wanneer we ‘dat leven van Sinte Kunera’Ga naar voetnoot5) lezen, dat ‘in die stadt van Renen’ verkocht werd. Dit boekje, dat door veel plaatjes verduidelijkt en versierd wordt, vertelt de ‘vita’ van Sinte Kunera en vele mirakelen. Zulke boekjes stonden dikwijls vol van de wonderbaarlijkste verhalen. Zoo spreekt Mgr. G.W. van Heukelum in zijn verhandeling over verschillende Cristoffelbeelden en -legendenGa naar voetnoot6)ook over Cristoffel- | |
[pagina 44]
| |
boekjes en -gebeden, die vaak vol bijgeloovige voorstellingen waren.
Ten slotte een enkel woord over biecht en sermoen, waarover ter plaatse in de aanteekeningen meer. Dat de biecht door de ‘questierders’ afgenomen werd heb ik nergens vermeld gevonden. Maar het spreekt vanzelf dat men eerst gebiecht en ‘penitencie ontfaen’ moest hebben, vóórdat men den aflaat deelachtig kon worden, dien de ‘questierders’ kwamen brengen. Ik vermoed dat de schrijver den ‘cassenaer’ hier, ter wille van hetgeen de eerste aan zijn publiek wil vertellen, de biecht laat afnemen. Evenmin weet ik of het sermoen, waarin de ‘cassenaer’ de legende van Sinte Lorts vertelt in eenig verband staat met de preek van de ‘questierders’Ga naar voetnoot1), ofschoon het, dunkt me, wel waarschijnlijk is. In ieder geval echter roept het ons, als spotsermoen, de bovengenoemde ‘sermons joyeux’ in de gedachte. Een pendant vinden we o.a. in het ‘Sermoen van Sente Reinhuut’ in de Castelein's {q}Konst van RethorikenGa naar voetnoot2), waar ook de legende van den heilige met ‘macaronisch’ Latijn wordt ingeleid. En verder herinnert ons het sermoen van den ‘cassenaer’ ook aan de met Latijn doorspekte ‘pater noster's’, ‘wilde vespers’ en ‘sotte benedicties’Ga naar voetnoot3). | |
VIIEen geheel nieuw personage in onze literatuur is de zot met zijn quasi-babbelende marot. Of hij voorgangers gehad heeft, is moeilijk te zeggen, daar lang niet alle dergelijke stukken bewaard zijn gebleven. Een zot zonder marot vinden we reeds | |
[pagina 45]
| |
vóór ‘Nyeuvont’ in een fragment van ‘Tspel van den Somer ende van den Winter’Ga naar voetnoot1). In de Fransche comedie treffen we hem reeds veel vroeger aan, maar met zijn marot schijnt hij ook daar pas in het laatst der 15de eeuw voor te komen. Uit de namen sot en vooral marot mogen wij wel afleiden dat wij den zot, of althans zijn quasi-sprekende zotskolf uit Frankrijk, zeker niet uit Duitschland, gekregen hebben. Ook in Duitschland kent men wel zotten narren genoemd, maar deze benaming was in de Nederlanden vóór den invloed van Brandt's ‘Narrenschiff’, slechts weinig bekendGa naar voetnoot2). De gewone naam was sot. De vraag, wat de zot eigenlijk is, laat ik gaarne aan anderen ter beantwoording over: zij is te omvangrijk en te ingewikkeld, dan dat ik kans zou zien haar hier te bespreken. Voor ons stuk is dit ook niet noodig, daar we in Frankrijk op het einde van de 15de eeuw in ‘la Passion de Troyes’Ga naar voetnoot3)een zot met zijn marot vinden, die ons het voorkomen van een dergelijk personage in ‘Nyeuvont’ zeer begrijpelijk maakt. Ook deze zot doet, alsof zijn marot spreekt; maar hij haalt geen woorden van haar aan. Hij zegt nl.: ‘Je m'en vois moy et ma marotte
En quelque lieu faire silence’.
Verder, terwijl hij haar op de plaats van een ‘idole’ zet: ‘Vela Marotte qui domine;
Hé Dieu! qu'elle fait bonne mine!
Elle parle presque du Latin’.
Telkens wordt verder in het stuk het optreden van den zot aangeduid met: ‘stultus loquitur’, zonder dat zijn woorden wor- | |
[pagina 46]
| |
den weergegeven, zoodat hij dus extempore schijnt te spreken en eigenlijk niet aan de handeling deelneemt. De zot Schoontooch spreekt niet extempore; dat ligt natuurlijk niet in de bedoeling van den schrijver, die deze figuur niet slechts gebruikt om zijn stuk voor het publiek aantrekkelijk te maken, maar haar in het bizonder noodig heeft om al zijn op- en aanmerkingen van tamelijk uiteenloopend karakter te berde te kunnen brengen. Maar onze zot babbelt toch ook steeds op zijn eigen houtje door, d.w.z. de andere spelers merken zijn bestaan ternauwernood op; de handeling gaat haar gang. Alleen in reg. 308 vlg. reageert de ‘knape’ van den ‘cassenaer’ even op de woorden van den zot door een verwensching aan het adres van de marot: ‘Ick wou die marote nu laghe int water’ enz. Nog dient opgemerkt dat de zot met zijn marot, Quaet ende Waerseggen, herhaaldelijk als het ware het nuchtere verstand vertegenwoordigt, waaruit het vaak in dien tijd voorkomende denkbeeld blijkt, dat de waarheid bij de zotten te vinden is. Aan den anderen kant kan de zot hierdoor een welkome veiligheidsklep zijn voor een schrijver als Corn. Everaert. Deze laat nl. zot en marot in zijn spel ‘Spel vanden nyeuwen Priestere’Ga naar voetnoot1)de waarheid vertellen, die hij anders niet zou durven zeggen en die nu immers toch maar door een zot wordt gezegd. Dit gebruik van de rol van den zot brengen de bovenbesproken tijdsomstandigheden mee. De schrijver van ‘Nyeuvont’ heeft zijn Schoontooch daarvoor nog niet noodig. En zoo vinden we den zot daar eigenlijk in een tusschenstadium tusschen den vrijuitbabbelenden zot, zooals die in ‘la passion de Troyes’ optreedt, en een zot als Twyffelic Zin in Everaert's | |
[pagina 47]
| |
‘Nyeuwen Priestere’; in een eigenaardige rol, gelijk er, naar mijn weten, vóór dien niet gevonden wordt. En zijn bizonderheid bestaat dan speciaal in het groote aandeel, dat de zot hier voor het eerst zijn marot in die rol laat nemen. Wat nu deze marot betreft: bij de nadere beschouwing der afbeelding van den zot op de houtsnede (II) trof mij, dat de marot, die volgens den tekst van ‘Nyeuvont’ vrouwelijk is, op de prent in het geheel niet als vrouwenkop voorgesteld is, maar veeleer gelijkt op den zot zelf. Een vergelijking met andere zotskolven op prenten, die mij in handen kwamen, toonde dat deze opmerking bij verreweg de meeste zotskolven te maken valt, voor zoover de kolf althans een kop heeft en niet eenvoudig een soort van ruwe knots is. Op sommige prenten heeft de zotskolf zelfs zeer duidelijk een mannenkop, zoo bijv. op een miniatuur van Jean Fouquet in het gebedenboek van Et. Chevalier 1460, den marteldood van Sinte Apollina voorstellendeGa naar voetnoot1), waar de kop een baard draagt. Meestal lijkt de kop van de zotskolf vrij nauwkeurig op dien van den zot zelf; soms is hij een soort copie van dien kop, zooals bijv. op een prent van BrueghelGa naar voetnoot2)en een andere van Lucas van LeydenGa naar voetnoot3). Deze tegenstrijdigheidGa naar voetnoot4)van literatuur en beeldende kunst leidt ons vanzelf tot de vraag, wat eigenlijk deze marot of zotskolf is. Ik durf hierover slechts een gissing maken. Flögel in zijn ‘Geschichte der Hofnarren’Ga naar voetnoot5)zegt, dat de ‘Narrenkolben’ behoort tot de overoude wapenen of eereteekenen van de narren en dat het oorspronkelijk vermoedelijk niets anders dan de plant was, die nu nog den naam ‘Narrenkolben, Rohrkolben’ draagt, de lischdodde dus. Over de juistheid van deze verklaring kan ik niet oordeelen. Het lijkt mij dat K. von Amira | |
[pagina 48]
| |
in zijn verhandeling ‘Der Stab in der germanischen Rechtssymbolik’Ga naar voetnoot1)ons den rechten weg wijst, al spreekt hij niet in het bizonder over de zotskolf. Von AmiraGa naar voetnoot2)leidt nl. alle staven af van den wandelstaf. Van dezen komt hij tot den bodestaf, die eerst tot steun en verweer dient, vervolgens tot ambtsteeken wordt. De bode is dienaar; zoo ontstaat uit den bodestaf de dienststaf voor den wapenheraut en den hofbeambte, waaruit zich vervolgens de staf voor den gerechtsbode e.a. ontwikkelenGa naar voetnoot3). Met den staf van den wapenheraut of van den hofbeambte zou ik nu dien van den zot in verband willen brengen; of liever met de kolf, die in het westen van Europa vaak den staf vervangt en die men in Londen al omstreeks 1300 als rechts- en regimentsstaf vindt. Ook in de Nederlanden komt de gerechtsbode met een kolf voor, colfdragerGa naar voetnoot4)genoemd. In Duitschland wordt reeds in een vervolg op Gottfrieds ‘Tristan’ ± 1300 van een kolf voor den nar melding gemaakt; daar laat Tristan nl. voor zich maken: ‘ein Tôrenkleid... und nam einen Kolben gross’Ga naar voetnoot5). Een uitgebreid onderzoek zou noodig zijn om dit alles met meer zekerheid te kunnen zeggen. Maar het lijkt mij zeer waarschijnlijk dat de zotskolf de geparodieerde staf van den hofbeambte of den wapenheraut is. Terugkeerende tot den kop van de zotskolf, merk ik op dat we daarvan een analogon hebben in een bij Von Amira vermelden presidentshamer van een gilde, die aan den knop een beeldje | |
[pagina 49]
| |
van Maria Magdalena droegGa naar voetnoot1). Maar ook zonder dit voorbeeld is de ontwikkeling van het knotsvormige einde van de kolf tot kop begrijpelijk. De verdikking van de kolf is zeer waarschijnlijk tot kop geworden, zonder dat daarbij aan een bepaald geslacht, man of vrouw, gedacht werd: het was alleen de caricatuur, de spotvorm van een staf. Vanzelf zal toen de gedachte opgekomen zijn (of was zij reeds ouder?) van dat beeldje een interlocutor te maken voor den zot, die een geduldigen toehoorder voor zijn eeuwigdurend gebabbel noodig had. Men vindt ook inderdaad zotskolven afgebeeld, waaraan men den overgang van knots tot kop kan waarnemen. Zoo bijv. een stok met knotsvormigen kop, waarin oogen, neus en mond zeer oppervlakkig ingekrast zijnGa naar voetnoot2). Ook toonen vele zottenstokken, zooals ook de bovengenoemde van Lucas van Leyden nog duidelijk de knoestige verdikkingen van de oorspronkelijke knots. Dat de kop, eenmaal uit de knots gegroeid, vaak dezelfde is als die van den zot, dus mannelijk, wordt zeer begrijpelijk, wanneer we ons de zotskolf denken als het ander-ik van den zot. De vraag is maar: is dat denkbeeld inderdaad gevolg van de voorstelling in beeld, of omgekeerd de aanleiding, het voorbeeld, daarvoor geweest? Maar hoe komt die zotskolf nu in de literatuur aan zijn vrouwelijken naam? De naam marot wijst niet onduidelijk op den factor, die hier in het spel is. Marot, Fransch marotte is oorspronkelijk een naam en wel een der vele liefkoozende vlei- of verkleinvormen van MarieGa naar voetnoot3). Prof. MullerGa naar voetnoot4)heeft dezen naam besproken naar aanleiding van een brokstuk van een Mnl. liedje, waarin Mariken wel de verdietsching schijnt van ofr. Marion, den naam der (meer of minder) getrouwe gezellin van den uit Frankrijk wijd en zijd bekenden herder Robin. Deze Marion | |
[pagina 50]
| |
wordt in ‘Li gieus de Robin et Marion’ van Adam de la Halle, dus in de 13de eeuw al, ook wel Marot en Marotte genoemdGa naar voetnoot1), terwijl men in verschillende Ofr. liederen en spelen ook Marote, Marotaine, Marotele (en ook Marionette, Mariete enz.) vindt. Het schijnt dat de naam Marie in zijn verkleinvormen in Frankrijk op het tooneel en in de liederen de algemeene naam is geworden voor de vrouw, het vrouwtje, als onafscheidelijke gezellin van den man, misschien (alleen of voornamelijk) ten gevolge van de populariteit van Robin en Marion. Deze Marion schijnt zoo een vaste tooneelfiguur geworden te zijn, evenals de marionetten van de poppenkast, die, zooals Prof. Muller in zijn bovengenoemd artikel opmerkt, eigenlijk ook Mariken's zijn. Hiermede strookt de verklaring in Loquela: ‘Marote is de puppe, die in 't Jantje claaisspel het vrouwmensch verbeeldt’. Nu is het mogelijk dat fr. marote, aanvankelijk willekeurig, alleen als een zeer gewone vrouwennaam, gekozen ter benoeming eener bepaalde pop, en later (maar reeds in het Ofr.) de algemeene soortnaam geworden voor een pop in het algemeen, eerst daarna en daardoor gebezigd is in toepassing op de zotskolf, die immers ook een pop is; men denke aan de marionetten, aan de aanhaling uit Loquela en vergelijke Godefroy: ‘marote, marotte, poupée, tête de poupée’ en ook ‘tête de carton sur laquelle les femmes montent leur bonnets’. Doch zoodoende ware het geslachtsverschil tusschen de marot in de beeldende kunst en in de literatuur toch nauwelijks verklaard: waarom juist een vrouwelijke pop? Niet onwaarschijnlijk dunkt het mij nu dat de zotskolf haar naam marot hieraan dankt, dat zij als de onafscheidelijke gezellin beschouwd werd van den zot. Deze immers werd, evenals hansworsten en allerlei andere vaganten en vagebonden, ook wel met den naam Robin bestempeld: het lag dan voor de hand zijn onafscheidelijke ge- | |
[pagina 51]
| |
zellin den naam Marote te geven, welke eigennaam gaandeweg een soortnaam werdGa naar voetnoot1). Trouwens de babbelzucht van de quasi-sprekende zotskolf kon er toe bijdragen aan deze het vrouwelijk geslacht toe te kennen, zoodat de marot dus het babbelzieke ‘vrouwmensch’ werd, dat bijv. in ‘Nyeuvont’, evenals Katrijn uit de poppenkast, slechts haar mond houdt, wanneer zij klappen krijgt. De zotskolf is dus waarschijnlijk in de literatuur eerst door een latere overdracht marot genoemd, en wel het eerst in Frankrijk; in de beeldende kunst is de oudere traditie van een mannenkop, ook daar te lande, blijven voortlevenGa naar voetnoot2). | |
VIII‘Nyeuvont’ is niet het eenige stuk, waarin we Lortse aantreffen. Campbell maakt er in een naschriftGa naar voetnoot3)op zijn bovengenoemd artikel opmerkzaam op, dat Vrou Lortse nog in | |
[pagina 52]
| |
het einde van de 16de eeuw in Noord-Nederland voorkomt en gevierd wordt. Dit bewijst een boekjeGa naar voetnoot1), waarin de zottenbruiloft van den Leidschen kamerzot met Vrou Lors beschreven wordt, gevierd ter gelegenheid van het bekende rederijkersfeest te Leiden in het jaar 1596: ‘Cort verhael vant Principael | In Leyden bedreven | Bij sotten meest | Die op Vrou Lors feest waren verschreven, Den XXVI Mayus Anno MDXCVI: Doen Joncker Mors troude vrou Lors op 't Leytsche Toonneel’ enz. Gedruct tot Leyden | bij Jan Claesz van Dorp | woonende in de vergulde son Anno 1596.’ Alle zotten der verschillende op het feest aanwezige Kamers van Rethorica komen hier hun geschenken aanbieden aan het bruidspaar: Vrou Lors en Joncker Mors, den bekenden zot van de Leidsche rederijkerskamer ‘de Witte Acoleykens’Ga naar voetnoot2). Dat hier dezelfde Vrou Lortse bedoeld is als in ‘Nyeuvont’, de heilige dus, blijkt uit regels als: ‘Helpt toch vrou Lors een kaers ontsteecken
Ghij sult bewaren de leghe cassen
Met al die holle diepe tassen,
Die binnen comen alle weecken’.
We zien hier dus Sinte Lorts uit haar kas gestapt om als Vrou Lors in het huwelijk te treden. Joncker Mors belooft verder in zijn ‘troubeloften’ dat hij zal: ‘met deurbrengen doen [zijn] best’. Voorts: ‘Lorssen borgen en uytdragen
Of coopen goet op lange daghen
Het best doen halen van de Mart
Om maken so den Boel verwart
| |
[pagina 53]
| |
Dat niemant die en weet te reeden:
De Bruyt belooft het selfde meden
Nering te doen sonder verstant
Al sout verlies zijn en groot schand
Hier op geef wij malcander de hand’.
Een paar andere regels herinneren ons aan reg. 267 vlgg. van ‘Nyeuvont’; het heet daar nl. van de ‘sotkens’: ‘Tschijnt van buyten noch fraey faetsoen
Marothe seyt van nieuwe cleeren
Te halen op de kerfstock
Die stoute meyt’ enz.
Het verband tusschen deze Vrou Lors en de heilige van ongeveer een eeuw vroeger is in het algemeen onmiskenbaar; maar hoe moeten we ons dat verband voorstellen? Een ding, dat onmiddellijk treft, en waarover ook Campbell reeds spreekt, is de overeenkomst tusschen de namen der drukkers van beide stukken. Campbell's gissing, dat de drukker, Claesz van Dorp te Leiden, een om geloofsredenen van het Zuiden naar het Noorden uitgeweken afstammeling van den Antwerpschen Rolant van den Dorpe zou zijn, is verleidelijk. Deze uitgewekene zou dan onder de boeken, die van de pers der Van den Dorps verschenen waren, ook een exemplaar van ‘Nyeuvont’ meegebracht hebben. Zeer waarschijnlijk is het intusschen, dat we een of meer schakels tusschen de twee boekjes missen, bijv. een dergelijke zottenbruiloft als die van Mors en Lors; daarop zou een regel, waarin Joncker Mors over Sint AchterGa naar voetnoot1) spreekt, kunnen wijzen. Reeds vroeger is er in onze literatuur ook in Zuid-Nederland sprake van Vrou Lortse nl. in: ‘Het wonderlijcke leven van | |
[pagina 54]
| |
Sint Reynuyt’Ga naar voetnoot1), waar we haar als moeder van Sint Reynuyt en vrouw van Magherman aantreffen. Voorts vindt men in ‘Den Bloemhof van de Nederlantsche jeught’ van 1610 een huwelijk van ‘Sinte Vrou Lors, die was de bruyt, men sachse Sint Jutmis trouwen’Ga naar voetnoot2). Ook hier lezen we regels als: ‘Men heeft int gheheele pover landt,
Noyt ghevonden so grooten sant,
Die men meer caersen heeft ontsteecken’.
Het schijnt dat Vrou of Sint Lorts in den volksmond is blijven leven en, niet alleen in het Antwerpen der 15de eeuw geëerd en gevierd is geweest, maar ook in Noord-Nederland tot aan de 17de eeuw toe voorkomtGa naar voetnoot3). | |
IXDe versbouw in ‘Nyeuvont’ vertoont nog het laat-middeleeuwsche rhythme der Rederijkers; de lettergrepen worden nog niet geteld. De verzen hebben over het geheel vier heffingen, enkele drie. Reg. 25 is waarschijnlijk niet in orde en daardoor zoo kort, terwijl reg. 189 en 190, blijkens de rijmen, één regel vormen. Evenals bij ‘Mariken van Nieumeghen’, vinden we ook wel vijf heffingen, of althans vier, waarbij één der dalingen zoo'n | |
[pagina 55]
| |
sterken bijtoon heeft, dat men ze als een heffing kan beschouwen en lezen. De dalingen zijn soms vrij lang, d.w.z. twee- drie-lettergrepig. Men treft bij nog middeleeuwschen versbouw verscheidene regels van 13 en ook wel van 14 lettergrepen aan. Het stuk begint met een rondeel van 8 regels, waarvan de rijmen op de gewone manier afwisselen: a'.b''.a.a'.a.b.a'.b''., waarop 4 regels volgen, die gekruist rijmen: b.c.b.c. (de van accenten voorziene letters stellen geheel eendere regels voor). Voor het overige rijmen de regels steeds gepaard, terwijl het rijm staand of slepend is zonder regelmatige afwisseling. Bij reg. 127 vlgg. vindt men drie rijmregels, waarop twee niet rijmende regels volgen; hier is de tekst waarschijnlijk bij het overschrijven of drukken in de war geraakt, want over het geheel is het rijm veel te nauwkeurig, dan dat men een dergelijke vergissing voor den schrijver kan aannemen. Er is bovendien meer reden om den drukker of afschrijver van slordigheid te verdenken. In een tweede rondeel nl., beginnend reg. 487, blijkt een regel uitgevallen en wel de vierde, die gelijk aan den eersten moet zijn. Dit rondeel moest dus uit acht regels bestaan eveneens met het schema: a'.b'' a.a'.a.b.a'.b''., met een negenden regel als aanhangsel, zooals meer voorkomt. Het rijm is verder weer gepaard, totdat met reg. 601 de eindtoespraak begint met een alleenstaanden regel, waarop negen regels volgen met het schema a.a.b.a.a.b.b.c.c. Is dit een soort strophe? Mij dunkt eer dat men moet aannemen dat de vier eerste regels van de toespraak reg. 601-604 niet in orde zijn. De rijmen zijn over het geheel zuiver; alleen niet reg. 25 vlg. verstaen: vermanen, waar men, zoo de eerste regel niet in de war is, misschien verstaen: vermaen moet lezen. Verder zijn meer of minder onzuiver: reg. 105 ghetommeert: grondeert; reg. 134 ghilde sijn: milde en sijnGa naar voetnoot1). | |
[pagina 56]
| |
Reg. 265 vermijen: hoverdij, is achter dit laatste woord ē weggevallen, terwijl er reg. 410 een afkortingsstreepje te veel staat, en reg. 461 een ontbreekt. Bizonder lange rijmwoorden, dactylische en langere, waarvan misschien sommige als dubbelrijmen zijn te beschouwen, vindt men reg. 17, 49, 51, 91, 121, 123, 170, 172, 174, 180, 221, 275, 281, 315, 365, 371, 375, 379, 381, 393, 453, 465, 473, 541, 571. Dubbelrijmen zijn zeer talrijk; zij komen voor: reg. 33, 39, 41, 45, 55, 95, 107, 134, 136, 138, 150, 154, 176, 186, 207, 209, 215, 217, 257, 259, 307, 309, 339, 343, 361, 387, 405, 411, 413, 423, 425, 431, 433, 443, 449?, 467, 487, 495, 555, 557, 573, 579, 581?, 587, 595?. Middelrijm vindt men reg. 112 (waar het in den tweeden regel van het paar rijmregels voorkomt), reg. 166 (waar de rijmklank zich in het midden van den regel, die op de rijmende regels volgt, bevindt), en reg. 591 (waar het middelrijm zich in den eersten regel vertoont). Dat dit middelrijm op zoo verschillende wijzen voorkomt, doet meer aan toeval denken dan aan de toepassing van een bepaalden kunstvorm of kunstgreep.
De taal. In de spelling heerscht natuurlijk geen eenheid. Vaak wordt een zelfde woord op verschillende manieren geschreven; zoo vinden we bijv. ‘Nyeuvont’ op alle mogelijke wijzen gespeld. We moeten hierbij in het oog houden dat de zetter vaak letters, die desnoods wel gemist konden worden, wegliet, wanneer de ruimte of de voorraad letters dat noodzakelijk maakte. Ook op het gebruik van afkortingen hebben ruimte en lettervoorraad invloed. De schrijfwijze van ē en ê, ō en ô in open lettergreep is over het geheel historisch; deze klinkers werden denkelijk daar en toen nog onderscheiden. Uitzonderingen: me (mede), geheten ghene, horen, oghen, grote, hoghere, pover, tonende, zijn, blijkens daarnaast voorkomende vormen met dubbelgeschreven klinker, of blijkens het rijm (zooals bijv. hoghere: betooghere) waarschijnlijk om bovengenoemde uitwendige | |
[pagina 57]
| |
redenen (ruimte en lettervoorraad) zoo gespeld. Naast begherende komt reeds begheerende voor. Wat het dialect betreft: ‘Nyeuvont’ is in Antwerpen gedrukt; waarschijnlijk is het ook daar geschreven, maar niet in echt Antwerpsch dialect. De taal is meer algemeen Brabantsch gekleurd en dus waarschijnlijk de beschaafde taal van die dagen in Antwerpen, ofschoon aangevuld met de noodige, en dan natuurlijk platte, scheldwoorden. Voor zoover ik weet, zijn er geen speciaal Antwerpsche eigenaardigheden in de taal. Wel heeft deze veel overeenkomst, vooral wat den woordenschat betreft, met die van A. Bijns; maar die woorden vinden we toch ook wel bij andere schrijvers uit den rederijkerstijd. Zeker is het geen Vlaamsch dialect. Het is intusschen niet gemakkelijk over de taal van een stuk van ± 1500 te schrijven, daar toen de vroeger nog meer onderscheiden dialecten reeds veel invloed op elkaar zullen geoefend hebben. Ik zal dan ook slechts enkele opmerkingen maken, en vlei mij volstrekt niet een overzicht te geven van alle eigenaardigheden der taal. Brabantsche vormen zijn: verhaven reg. 12, na reg. 117 en na reg. 505 (verg. Franck § 150) naastverheven reg. 546 en 578, waar deze vorm waarschijnlijk om het rijm op leven en gheven gebruikt is; verder: selen reg. 518 en 526 (verg. Franck § 165) naast sullen (passim); flouweel reg. 337; doeghet reg. 279 en verstaghet reg. 290 (ook door A. Bijns gebruikt). Verder zijn to(o)nende na reg. 117 en reg. 273, naast de Vlaamsche vormen toecht reg. 491 en Schoontooch (verg. Franck, Alex. LXXXVIII) en verder meyn reg. 73, 135, 558 en 604 voor meen (meenen) (verg. Franck § 26) zeker niet Vlaamsch. Wel Brabantsch, niet Vlaamsch is ook het weglaten van d tusschen klinkers, waar dan een w ontstaat, bijv. reg. 405 ouwers, 265 vermijen, 462 beyen, maar naast 364 beyden. Voorts zijn opmerkelijk de vormen: ghehieten (passim) naast een paar maal gheheeten, vervolde(se) reg. 390, het tusschenwerpsel ow, en begheersse sy reg. 574. | |
[pagina 58]
| |
Eer Vlaamsch dan Brabantsch schijnen de vormen: volheerden, gheweerdighen. Iets dat ook wel eens in Brabant, maar toch vooral in Vlaanderen voorkomt is het voorvoegen en weglaten van h: huere, huylkens, gheouwen (slechts sporadisch voorkomend). Geschreven taal is natuurlijk altijd maar tot op zekere hoogte betrouwbaar met het oog op het dialect. Wat bijv. de diphthongeering van de i betreft, hebben we slechts het rijmpaar bynaes: eylaes (reg. 595) als bewijs, dat deze reeds in Brabant is doorgedrongen in den tijd, dat ‘Nyeuvont’ geschreven is, althans wanneer we dit als een dubbelrijm moeten opvatten.
Over de wijze van uitgeven heb ik slechts op te merken, dat de in facsimile-druk gereproduceerde tekst door mij van cijfertjes voor aan de regels voorzien is. |
|