| |
| |
| |
Nederlandsche Litteratuur van Dezen Tijd.
III.
De Tachtigers zooals men hen niet kent: Herman Gorter.
GORTER is in onze litteratuur als Leopold een bijna legendarische figuur. Van den mensch weet men weinig, zelfs zijn portret kende men in het algemeen niet: in Geschenk, de propaganda-uitgave der boekenweek 1933, vindt men het thans, een door en door Hollandsche kop (Gorter was van Friesche afkomst), eenvoudig en onopvallend, maar buitengewoon helder en open, niet op het eerste gezicht een dichter, het kon ook een architect of wiskundige zijn, maar wel bij de eerste blik een mensch van belang, klaar en vastberaden. Voor het eerst zijn over zijn leven intiemere bijzonderheden openbaar gemaakt in een kort geleden verschenen boekje van Henriette Roland Holst, die lange jaren met hem bevriend was en wier persoonlijke strijdmakker hij was, eer hij tot de ultra-linksche richting der communistische internationale overging, waarin zij hem niet volgde.
Persoonlijke bijzonderheden zijn waarlijk niet enkel tot bevrediging van nieuwsgierigheid. Wanneer Henriette Roland Holst ze meedeelt, kan men zeker zijn, dat het haar om niets anders te doen is dan om het heldere beeld van den mensch zooals hij is geweest. Het is mij wat waard, van den dichter van ‘Mei’ te weten, dat hij een geestdriftig sportman was, cricketer, schaatsenrijder, zeiler. Dat hoort bij de ruimte en open helderheid van ‘Mei’ en van zijn latere en laatste gedichten. In al zijn werk is een ruimende wind, en ik weet geen ander dichtwerk, dat mij zoo aan de open vlakten van Holland herinnert als dat van Herman Gorter. In Nederlandsche gedichten herkent men maar zelden en nooit dadelijk de onmiskenbaar Hollandsche volksaard: men moet diep doordringen in het werk van Boutens, van A. Roland Holst, van Werumeus Buning, van Leopold om er onvoorwaardelijk den Hollander, die er toch in steekt, in te herkennen, en bij Kloos, Nijhoff, Marsman zoekt men hem eigenlijk vrijwel vergeefs. Met de Hollandsche duinen, vlakte en zee is het werk van Gorter onverbrekelijk verbonden.
In een der nagelaten gedichten vinden wij er een, dat Gorter ‘Mijn beeld’ heeft genoemd, een beeld van ongehoord fijne, scherpe zichtbaarheid in een oneindig verloren verte en ruimte: -
| |
| |
PISSARRO: DIE BOME.
| |
| |
't schuim splijt om zijnen boeg.
Het hoort erbij, te weten dat Gorter een vurig zeiler is geweest. Gedichten bestaan wel met volle kracht op zichzelf, en een geheel dichteroeuvre heeft de aanvulling van een biografie tenslotte niet eens noodig. Maar wie den mensch naderen wil, begrijpen wil, voor hem zijn zulke bijzonderheden van groote waarde: de gedichten zijn voor hem behalve hun eigen pracht tegelijk en vooral een toegangsweg tot den mensch.
Na zijn veertigste jaar is Gorter nog een hartstochtelijk bergenklimmer geworden. Hij waagde graag, zegt Henriette Roland Holst. Dat woord geldt voor zijn gansche leven en werk. Hij waagde graag in de poëzie, hij deed den roekeloozen gooi naar de opperste klankexpressiviteit en versmaadde daarvoor een gemakkelijk te bereiken perfectie zijner verzen. Hij waagde het, de volmaaktste, naaktste, gewoonste eenvoud in zijn verzen te beproeven. Kan het eenvoudiger dan dit: -
ik iets goeds maken voor ik sterf.
Een wager was hij in zijn politieken strijd, één die alle kleinheid versmaadde, die voor een andere wereld letterlijk vocht, en tot wanhoop en woede verviel, als in de trage massa geen beweging te krijgen was, als het leger den voortrekker niet volgde. Dan slingerde hij zijn banvloek naar de horde der kleinmoedigen:
Dan verdoemd met het kleine te zijn.
Is het bij zulke versregels niet van belang te weten, dat deze man zich bijna tenonderstboven werkte voor zijn sociale overtuiging, dat hij naast zijn talrijke privaatlessen in Grieksch en Latijn voor het staatsexamen, overal cursussen over het socialisme hield, in het openbaar sprak, vergaderingen en
| |
| |
politieke besprekingen had te voeren, en met het oog op de zwakke gezondheid zijner vrouw dan meestal nog in den nacht op de fiets naar huis terugkeerde? En dat deze wager in 1920 als verstekeling naar Rusland wist te komen, om te trachten Lenin te overtuigen, dat voor het Westen andere methoden van actie noodzakelijk waren dan voor het Oosten?
En tegelijk had deze rustelooze werker, gelijk Henr. Roland Holst verraadt, ‘een sterke ontvankelijkheid voor zinnelijk genot, een sterke behoefte aan vroolijkheid, luieren in de natuur, spelen, goed eten’. Een genieter van de onuitputtelijke rijkdom der aarde - de dichter van ‘Mei’!
Ten volle kan men begrijpen, dat hij vroolijk geweest moet zijn, vurig en voortvarend, ongeduldig als men in inspanning geen gelijken tred met hem hield hetzij bij examenstudie of politieke actie; dat hij eerzuchtig en zelfs heerschzuchtig alles voor een zaak over had, en toch, vooral in latere jaren, na de nerveuse collaps die hij doormaakte, door overspanning, overgevoelig tot in het zwakke toe kon zijn. Uit de practijk der politieke actie heeft hij zich tenslotte geheel moeten terugtrekken, zijn laatste levensjaren waren afzijdig, maar in die jaren ontstonden de helderste der nagelaten gedichten. In die jaren, nadenkend over zijn leven, zijn strijd, zijn tegenslagen moet hij geschreven hebben:
Het diepe zeeruim is onschuldig
en ook de diepte is onschuldig. -
Alleen de mensch is schuldig. -
Neen, hij is ook onschuldig.
Den dichter Gorter kent men in het algemeen zoo min, als den mensch. Gorter is nu eenmaal voor allen voorgoed de dichter van ‘Mei’. En waarlijk, het was nie te weinig geweest, indien hij enkel dien lang aangehouden juichkreet om de schoonheid van het leven had geschreven, die overstelpende bergbeek van taalmuziek had geschapen, dien overvloed van Hollandsch natuurleven in zijn gedicht had uitgeschud. Het is het levensgenot van een jong mensch, een zwemmer, een zeiler, een kijker, in duizend beelden weerkaatst.
Maar die prachtige lichtbron heeft zijn ander werk overstraald. Ten onrechte, want Gorters dichterschap is nadien niet uitgedoofd en nauwelijks geslonken - het is zelfs gestegen en heeft zich zeer verdiept. ‘Mei’ is het prachtig begin, maar niet het hoogtepunt van dit dichterschap. Dit wordt bijna nooit erkend. ‘Mei’ is voor mijzelf de openbaring geweest der poëzie: dit gedicht en de verzen van Guido Gezelle waren de eerste ervaringen, die de poëzie onweerstaanbaar midden in mijn leven brachten. Die herinnering is onverzwakt gebleven, maar later, Gorters werk in zijn geheel
| |
| |
leerende kennen, bleef daarin ‘Mei’ niet dat, waarvan ik het allermeest houd. Nog altijd straalt dit gedicht voor mij zijn bekoring onverminderd uit, maar sommige der ‘Verzen’, in hun onomwonden naakte waarachtigheid, enkele der onunitspreeklijk teedere liefdesverzen, sommige waterklare fragmenten uit ‘Een klein heldendicht’ en ‘Pan’, en het allermeest nog de mannelijke soberheid en ongeëvenaarde eenvoud der kleine, nagelaten gedichten hebben evenveel en meer indruk op mij gemaakt. De ‘Verzen’ hebben overigens algemeen in den roem van ‘Mei’ gedeeld: gedichten als ‘Gij staat zoo heel, heel stil’ en ‘Ik wilde, ik kon U iets geven’ zijn met verscheidene andere alom bekend en geliefd om hun zuivere innigheid en om dat natuurlijk en onomwonden uitspreken van wat eigenlijk onuitsprekelijk schijnt, teederheid en liefde, door geen beeld of taalpracht maar in de stamelende natuurwoorden, die uit verrukking en overgave vanzelf, onbeholpen en overweldigend tegelijk, opwellen.
Toch heeft men die verzen als een eind beschouwd, een nabloei, een verinniging nog van het beste uit ‘Mei’. En voor wat Gorter daarna schreef heeft men weinig oog, ja eigenlijk wil de legende, dat de dichter in den politicus is ondergegaan. Maar politicus is geen woord, dat ooit op Gorter van toepassing kon zijn, hij was een sociaal strijder, een profetische natuur, een geloovige, een pionier, en in het waagstuk van den socialen strijd en zijn hartstochtelijke toekomstverwachting evengoed en altijd een dichter. Men heeft door de haast kale eenvoud en de simplistische visie van ‘Een klein heldendicht’ en door de dorre en droge fragmenten van ‘Pan’ niet heengezien, terwijl de nagelaten gedichten te weinig bekend zijn geworden (een goedkoope uitgave ervan is dringend noodig). Men heeft meestal niet gemerkt, dat in die lange gedichten behalve een droog beredeneeren blinkend waterklare beelden en fragmenten staan zooals alleen Gorter ze in onze taal heeft kunnen schrijven, en hoe telkens en telkens weer dat groote ruischen erdoor vaart, natuurlijk en helder, als van de wind door boomtoppen, als de zee in een schelp. Ja, Gorter was een boomkruin hoog in den wind, hij was een schelp van groote zeeën doorzongen.
Ik ken maar weinig gedichten zoo sterk in hun eenvoud en zoo tot in ieder woord en iedere vezel zelf de vernieuwing, waarvan zij een beeld geven, als dat fragment uit ‘Een klein heldendicht’, waar een nieuw licht, een nieuw besef daagt in de jonge vrouw. En als zoo vaak bij Gorter, weet men niet, of deze vernieuwing, dit ontwaken het eerste opwellen van liefde of van een bewustwording van sociale taak is. Ook woordelijk nemen ‘geliefde’ en ‘socialisme’ in tal van zijn gedichten elkaars plaats in, en ik ben zeker, dat beide elementen, liefde en toekomstverwachting daarin gelijkelijk aanwezig zijn, zooals bij Shelley, bij Dante idee en liefde versmolten, ondeelbaar tot een hun gansche leven doortrekkend licht.
| |
| |
De verzen over die vernieuwing in die jonge vrouw luiden:
Zij holde door het gouden bruine licht
zooals een schip dat, nieuw, zijn vlosjes hout,
zijn ijzersplintertjes, zijn vlokjes verf
verliest als het snel doorschiet door de zee.
Zooals een paard dat in de weide komt,
en 't verliest zacht 't donkerbruin winterhaar,
doordat het strookt door de fijne landlucht,
Zoo holde zij door 't groene dagelicht.
Tintlend was 't of nu hier dan daar op d'huid
Een plekje nieuw ontplook. Was dat de lucht
die 't deed, de wind? of kwam het uit haar zelf?
Was het de ziel - was het haar nieuwe ziel?
Zooals een meisje in wie de bronnen
opengaan, zoo was 't over haar lijf.
In ‘Een klein heldendicht’ gaat het ten nauwste samen, jonge liefde en het jong besef van een nieuwe taak, zij versmelten tot een ondeelbaar geluk, zij zijn zoo vereenigd, dat ze hetzelfde, ongescheiden één geworden zijn. Immers, dezelfde, ongescheiden één is ook de dichter van natuur- en liefdeslyriek en de sociale strijder in Gorter - hoe meer men in zijn werk doordringt, des te duidelijker wordt het, dat hierin geen kloof in zijn oeuvre ligt, maar dat dezelfde dichter, dezelfde mensch uit ‘Mei’, in de latere dichtwerken terugkeert.
‘Een klein Heldendicht’ is een geschiedenis van sociale bewustwording en van ontwakende liefde tegelijk. Die eenheid bereikt een waarlijk grandiose schoonheid in het fragment:
Het meisje kwam tot hem, zooals het Voorjaar
komt aan de wereld, 't is alsof een boog
nieuw hemelsch op de aarde wordt gesteld.
Zoo kwam zij, en zij kwam zeer dicht tot hem
En zooals in een haven van de zee,
plotsling, wanneer daarin een schip inzeilt,
de kleur van 't schip opengaat, als in eens
valt er de zon op, en een gouden bol
of knop of een vuurrood pompoentje
gaat open in het volle licht, zoo was
zij. - 't Kan ook wel wezen, dat in mistge lucht
| |
| |
SISLEY: FEBRUARIE-MORE AAN DIE LOING BY MORET.
| |
| |
's avonds boven de haven de lichttoren
aangaat, dan wordt het warm, de lentelucht
weet in eens niet wat haar gebeurt, zoo kwam
zij tot hem, het blosrood blankzwarte meisje. -
O hoe heerlijk als de vrouw met den man
één is, en 't allergrootste beiden voelen.
Niets is er wat boven den man en vrouw
uitgaat, die eensgezind het hoogste uit
de wereld willen- en elkaar liefhebben.
Zoo kwam ze tot hem en ze school aan hem,
hoewel hij jong was, zooals aan een sterke.
En als twee kindren in wie 't hoogste bloeit,
praatten zij toen aanééngezeten, samen
het hoofd voorover, de zachtdonzige.
Met zulk een eenvoud en kracht is sinds Vondel's rei der oprechte trouw het geluk van man en vrouw niet meer onder woorden gebracht.
Ik zeide reeds, dat het onderscheid tusschen idee en geliefde in Gorters latere gedichten herhaaldelijk vervalt. Dit heeft men in het werk van dichters ook vroeger waargenomen, en bij Dante, Shelley en ook Jacques Perk meende men dan van een zuiver platonische liefde te kunnen gewagen. Dit denkbeeld heeft, geloof ik, veel verwarring gesticht, en uit het oog doen verliezen, dat een zoo intens tot innerlijke kracht geworden liefde, waarbij de vervoering van den geest de gevoelens doorstraalt, geen abstractie, geen enkele idee kan zijn, maar ten nauwste concreet verbonden blijft aan haar voorwerp, en geenszins de natuurlijke erotische kracht in haar louterste vorm, geest en lichaam doordrenkend (ook die scheiding van lichaam en ziel, geest en hart is te kunstmatig en menschelijk onbeholpen om waar te kunnen zijn) daarbij verloren is gegaan. Er staan in de ‘Nagelaten gedichten’ van Gorter verzen, die men alleen begrijpen kan, als men ze als de puurste liefdeslyriek ziet die er in onze taal geschreven is. En het dubbel geluk van liefde en gemeenschapsgevoel, door één mensch beleefd, smelt zoo ondeelbaar samen, dat die gevoelens elkander doordringen, en de mensch, van het een sprekend tegelijk het andere bedoelt. Geluk, liefde breidt zich altijd naar alle zijden over een menschenleven uit, en alle dingen staan in het licht ervan. Daarom is Gorters sociale lyriek liefdeslyriek en heeft een sterk en prachtig erotisch temperament aan die verzen tegelijk de ideëele overtuigingskracht gegeven. Niets van abstractie is er in het voluit, zich als het ware openbreidende en weer sluitende liefdevers:
| |
| |
zag zij op: Was dit de Liefde?
zonk zij terug: O dit was Liefde!
En niet minder het verrukkend zinnelijke, zuiver gelukkige gedicht, jong als het begin van ‘Mei’:
uw zachte bloedwangen, uw vroolijkheid,
van zilver van uitdagendheid -
zijn uwe oogen als ge ze van mij trekt
en 't heerlijk lijnig lichaam van mij rekt,
achterover, zijlings, als riet,
wijl uw zachtbloeiende lach mij zegt:
Die versmelting van gevoelens spreekt uit tal van gedichten: waar hij de Vrijheid aanschouwt, hij ziet haar in het duister gaan, ‘haar smijdig goud figuurtje’; dat is eens als geluk aan een mensch waargenomen, en de erotische gelukssensatie draagt zich op volle kracht over naar het vurigst begeerde, de Vrijheid. En vooral is er dat in Gorters gedichten van den dans. De dans, ook Gorter moet dat gevoeld hebben, is de kunst waarbij geest en materie het allermeest één zijn, de mensch beeldt zich in geen ander voorwerp uit dan in zichzelf, en de ziel wordt intensiever dan ooit in het lichaam waarneembaar, boetseert zich in het lijf, wordt een lijfelijke muziek. Reeds in de ‘Verzen’ van Gorter vindt men een gedicht van den dans, de rhythmische beweging wordt daarin een lichte, stil zwevende vervoering, een lijfsmelodie. En die zelfde verrukking keert in zijn latere gedichten terug en versmelt met de vervoering der gemeenschapsidee. Zoo intens doorleeft hij die idee, dat hij haar danst, dat zij met elkander dansen. Telkens komt dat motief bij hem terug: ‘En zoo danste hij met haar vurig zacht,’ heet het in een zijner gedichten en in een ander: ‘Dansen is de voorpoort der liefde’. Het vers van den dans uit zijn jeugd, vol van stille erotische verrukking keert na vele jaren terug in de verheerlijking der andere geliefde, de Idee, en de volle verrukking van zijn vurig en sterk zinnelijk temperament deelt zich mee aan die ideëele verbeelding van het melodisch, het muzikaal samengaan met de Idee in den dans:
| |
| |
Onzichtbaar zoet klinken van verre de snaren van een veêl
Uit ver, van licht, droomachtig glanzen,
Lijke' onze leden, waarop wij neerzien, één geheel.
Uw boezem en dat zachte iets,
Dat over U nederstroomt, -
Is 't liefde? - dat zooals haast niets
Van overal van U wederdroomt,
En uwe kleeding, waarin 't riets
Golvende dansend, op en neder komt,
En Muziek, anders bestaat er niets.
En in den zachten weemoed, één verrukking,
Voelen de geesten aan 't geluk en
Dansen is de voorpoort der liefde. Dansen is heilig,
Dansen met u, zoo glijdend en veilig,
Met U zijn bevredigd de zinnen.
Merkwaardig is het, telkens in Gorters werk te zien, hoe de vervoering hem te machtig wordt en hij stamelen gaat, zinsbouw verwaarloost, woorden om het rijm verminkt, zonder dat die onbeholpenheid de pracht van zijn vers al te zeer benadeelt. Het spreken, in de allereenvoudigste woorden, maakt bij Gorter steeds weer zooveel goed.
Idee en Geliefde te vereenzelvigen werd, denk ik, tenslotte ook een traditie bij hem, een gewoonte, een ritus als het ware, maar ook dan wordt dit niet eens gezocht en blijft het van een ontroerende realiteit, zoo als in die wanhopige regels als hem de moed ontzinkt:
Geliefde, ga niet weg van mij,
Gij zijt het eenige wat ik heb.
| |
| |
De kreet van een mensch is dat, en dien kreet hooren we telkens en telkens weer uit die van bouw allersimpelste korte verzen opstijgen. Doodeenvoudig spreekt hij het uit, dat hij hoopt, dat na hem één zal komen, sterker dan hij, want zijn stem is slechts zwak; één die komen zal zoo als na Van Eyck Rembrandt kwam. In die latere jaren van teruggetrokkenheid was er ook herhaaldelijk het besef van vereenzaming, van alleen te zoeken, zonder steun en zonder aanhang:
Ik weet het wel, ik zoek alleen,
nog niet zoover zijn de arbeiders ontwaakt...
Nu goed, laat mij dan maar, ver van 't gemeen,
zoeken in schaduw, of mijn hand iets raakt. -
Pas na het prachtige, beroemde gedicht ‘Mei’, heeft zich Gorters grootheid aan menschelijk gevoel, overtuiging, verbeelding en zelfs ook dichterlijk, aan taalkracht - ten volle verwezenlijkt. Zijn latere poëzie is een machtig geding, een hartstochtelijk gevecht om wat niet te verwezenlijken scheen in een dorre en vadsige en miserable wereld. Een diep menschelijke en profetische stem - dat is Gorters poëzie na ‘Mei’. De louterste toekomstverwachting, waartoe een mensch in staat kan zijn, en - het zij vooral niet vergeten -, de allerpuurste liefdeslyriek, ooit in onze taal geschreven, zijn daar te vinden.
ANTHONIE DONKER.
|
|