| |
| |
| |
Nederlandsche Litteratuur van Dezen Tijd.
II.
De Tachtigers zooals men hen niet kent. - Kloos.
OVER iederen dichter ontstaat in den loop van den tijd een stereotiepe voorstelling, die zich meester maakt van de litteratuurgeschiedenis en het onderwijs, en van den lezer in het algemeen. Achter dat beeld gaat dan de ware figuur van den dichter meestal voor een groot of een klein deel schuil. Daarom is het goed, dat periodiek een nieuwe generatie een dichter opnieuw gaat lezen en hem van een anderen kant ontdekt dan gebruikelijk is. Het stereotiepe beeld wordt daardoor wel niet aangetast, want officieele voorstellingen hebben een taai en hardnekkig leven, maar er wordt dan tenminste aan herinnerd, dat er nog andere aspecten aan een dichterschap kunnen bestaan dan die welke ten eeuwigen dage zijn geregistreerd. Wie zich opnieuw verdiept, opnieuw met volle aandacht en liefde verplaatst in de poëzie der dichters, die meer duidelijk dan karakteristiek de Tachtigers heeten, merkt met verrassing, dat er nog een andere Kloos, een andere Verwey, een andere Gorter bestaat dan die waar alle boeken en lezingen hem in willen doen gelooven. Ontdaan van ‘legende’ daagt voor hem een nieuwe figuur op.
Willem Kloos is in alle boeken de man van de dichtertrots. En inderdaad heeft geen ander dichter in onze taal zoo de glorie van het dichterschap verheerlijkt als hij. Het heeft begrijpelijkerwijs velen van zijn poëzie vervreemd, vooral na den oorlog, toen men kunstenaarschap en menschelijkheid weer veel inniger met elkander verbonden ging wenschen en het accent van het eerste naar het laatste verschoof. Nu zijn die romantische trots en glorie nog vrijwel alleen uit het karakter van den tijd door ons te begrijpen. Anno 1933 zou geen dichter ooit schrijven: ‘Ik ben een god in 't diepst van mijn gedachten.’ Toch, al kunnen wij een dergelijke regel niet meer met hetzelfde pathos herhalen, waarmee Kloos en zijn vrienden zich er omstreeks 1885 aan bedronken moeten hebben - toch heeft die regel haar trotsche kracht niet verloren. Wij zullen het niet meer in verband durven brengen met de persoon zelf der dichters, die wij nuchterder en zakelijker zijn gaan bezien en waarvoor niet meer die bovenmenschelijke vereering bestaat welke vroeger aan dichters werd toegezwaaid, maar toch ligt in dezen regel voorgoed uitgesproken, dat in het gedicht de dichter zichzelf te boven gaat, een wijsheid uitspreekt die meer is
| |
| |
en grooter dan zijn dagelijksche persoon; toch erkennen ook wij, dat in alle kunst iets is dat men gebrekkig ‘het eeuwige’ noemt, waarmee men dan zeggen wil, dat het kunstwerk iets bezit, een glans, een kracht, een wijsheid, die ver boven zijn maker uitgaat. Maar ook dan is er in onze oogen nog geen aanleiding tot persoonlijke trots en glorie: de viool beroemt zich evenmin, dat Paganini haar bespeelt en dat Stradivarius haar maakte. Den dichter beschouwen wij als het zeer gevoelige instrument voor de muziek der eeuwigheid, een god kiest bij tijden zijn doortocht in hem, en de woorden die hij dan spreekt, bewaren de herinnering daaraan in een bijna onvergankelijke glans.
Kloos is echter niet enkel de dichter van trots en glorie, en liefde en weemoed geweest, waarvoor men hem bij voorkeur houdt. Er is nog iets anders dan de verzen van ‘passie en verdoemenis en trots’, iets anders dan de weemoedige herdenkingen en droomen van vergane liefde, van herfstvergankelijkheid en ‘boomen dorrend in het laat seizoen’, nog andere gedichten dan het twaalftal der beroemdste, waarop met Okeanos en Rhodopis meestal Kloos' roem gegrond wordt. Er is ook haast geen ander dichter in onze taal geweest, die zoo machtig en zoo openhartig den hartstocht, en bij tijden ook den toorn, in de taal heeft uitgestort als Willem Kloos. In een land, dat de hartstocht tientallen jaren uit de litteratuur had gebannen en waar hij ook later bijna niet anders dan omwonden geuit dorst worden, vierde Kloos hem in dionysische verzen uit als een wilde faun, met een mateloosheid en openhartigheid die voor ons volk ongekend en beangstigend waren maar in werkelijkheid van een toomelooze heidensche pracht waren. Driftig en hartstochtelijk opent een zijner sonnetten met de trotsche bronstige regels:
O de begeerte naar genieten machtig
Dreunt door mijn trotsche lichaam als een hamer,
Kloppende òp uit haar donker-kille kamer
Wellust die sliep, op 't wekkingsuur aandachtig.
En dit andere - onhollandsch, helleensch zou men willen zeggen, een beeld als op oude Grieksche vazen, van dansende priesters en menaden, met wingerdranken en thyrsosstaf op den weg naar Eleusis. Maar het is geen Helleensch plaatje, geen afgietsel van oude vazen hier, doch een mensch zelf, die den natuurlijken staat zijner driften met heidensche onafhankelijkheid verheerlijkt:
| |
| |
Ik ga mijn leven in orgien door
Van vol muziek en vreugden onuitspreeklijk,
Daar 'k àl smart in losbandigheid verloor,
Want dit lijf en mijn trots zijn onverbreeklijk;
'Wijl achter me aan een òp zich drommend koor,
Heel 't schoone lijf bewegend wild en weeklijk,
Luid-feestende optocht, danst, en ik dans voor -
O mijn losvoetigheid is zéér aansteeklijk!
Hoor, hoor naar mij, gij allen die daar gaat
Met koud gelaat en stappen zoo bedachtig:
Brand òp in gloed het leven dat u slaat,
Uzelf op-slaand in vlammen hoog en prachtig...!
Droom weg in weelde: ijdel is alle daad -
Over ons alleen koom het Niet-zijn machtig.
Stel U voor het Amsterdam van 1885, een deftige, gematigd liberale stad, nog nauwelijks aangetast door de eerste schokken van den beginnenden socialen strijd, een wat vertraagde regentenstad nog vol verzadigde herinnering aan de weelde en het gemak, waar de winsten van de gouden eeuw het toe in staat stelden - en daar wordt wild en onstuimig dit lied gezongen, waarin een man het eeuwen ten achtergestelde lichaam onbeschaamd en met een hartstochtelijken eerbied verheerlijkt en eeuwen van conventie wegslingert in open beleden dionysische levensdrift. Aan dezen kant van Kloos' dichterschap heeft men te weinig aandacht geschonken. Wel wist Verwey hiervan, toen hij over Kloos, met de egocentrische overdrijving aan den dichterkring eigen maar toch niet zonder reden schreef: ‘Hij is dan toch maar de hartstochtelijkste mensch in Nederland.’ Aan zulke verzen van Kloos moet men denken, om eenigszins te kunnen begrijpen, hoe mateloos zijn tijdgenooten onder de kunstenaars dezen dichter vereerden. Kloos - die naam electriseerde hen destijds, en er zijn nog oudere schrijvers die weten te getuigen, welk een opwinding zijn verschijning onder hen kon teweegbrengen. Voor Kloos waren verzen voor het eerst weer ‘de beweging van het leven’ zelf geweest.
Verzen zijn de beweging van 't leven.
Klaar-luidende, al naar het mensch-hart gaat,
Of droeviglijk schreiende zacht, of kwaad
Als een donderslag door des levens wild streven.
| |
| |
SOELOE.
Deur A. van Wouw.
| |
| |
Denkend aan den toorn bij Kloos, zal men zich gewoonlijk het eerst de scheld-sonnetten herinneren: deze zijn echter uit een periode, waar Kloos niet voor verantwoordelijk gesteld kan worden. Maar er zijn verzen van dreigenden, fronsenden toorn, waarin een machtige stem als uit onheilswolken spreekt, uit den rijksten tijd van zijn dichterschap: verzen waarin de toorn gewonde liefde is, gekrenkte trots, en andere waarin hij de hooge verontwaardiging is van een door den drang naar waarheid bezetene over de halfheid en leugenachtigheid van een kleine wereld. Daar is dat sonnet, dat het machtigste visioen van den leugen is, dat ooit in onze taal werd geschreven: het ijskoud Visioen van Leugen. Deze verzen behooren tot het wezenlijkste van zijn dichterschap, want zij hangen samen met den drang, die zijn geheele leven heeft beheerscht, nog lang nadat de vlam der poëzie in hem was geslonken: een diepe waarheidsdrift, die hem drong tot den grond der dingen te gaan.
Ik citeerde hierboven al uit den tweeden bundel verzen van Kloos. Een der verkeerde voorstellingen over Kloos' oeuvre is, dat er buiten zijn beroemden eersten bundel geen mooie verzen van hem te vinden zouden zijn. Ongetwijfeld zijn ze veel schaarscher, maar ook in den tweeden en zelfs in den derden vindt men prachtige gedichten. Daar is uit den tweeden bundel dat lugubere gedicht van den waanzin.
De gek lag onbeweeglijk op zijn leger
En 't was of daar een lijk in staatsie lag,
Zóó wezenloos. Nauw scheen de vale dag
Door 't schuine raam daarboven op dat leger.
Soms slechts wat lakenritseling als teeg er
Door 't lijf een jichtscheut: 't was of hij niets zag:
Maar o! daar gleed opeens een breede lach
Langs 't bleek gelaat. Op rees hij van 't vreemd leger:
De houding van den gek was scheef en drukkend,
Den arm hield hij omhoog, de blik stond stijf:
De romp schoof heen en weer in dronken slingren:
Dan plotseling het schurftig, schokkend lijf
Met gram en schuin-ziend oog voorover bukkend,
Grabbelde hij in 't bed daarnaast met greetge vingren.
Dat gedicht zou eer van 1930 kunnen dateeren dan van 1890; het heeft al die op den man af gerichte onmiddellijkheid, die wij in den poëzie
| |
| |
van na den oorlog waarnamen. Dat geldt ook van het gedicht, dat vrijwel onbekend gebleven toch juist in den eersten bundel tusschen Kloos' beroemdste sonnetten staat, die prachtige verbeelding van Eva bij het lijk van Abel.
Het behoort tot de laagheden, waartoe deze tijd tegenover ouderen onder haar grooten in staat bleek, dat Willem Kloos, en zelfs een vrouw, Hélène Swarth, grove hoon werd aangedaan om hun later werk en niet de onvoorwaardelijke eerbied in acht werd genomen, die hun toekomt om eenmaal uitgesproken menschelijke grootheid.
Ten onrechte meent men Kloos geheel te kennen, als men het twaalftal sonnetten gelezen heeft dat ieder reeds in zijn gymnasiumjaren (zoo was het tenminste een vijftien jaar geleden) half uit het hoofd kende. Nog in den derden bundel van Willem Kloos vindt men dat prachtige gedicht
Levensvreugde in den dood.
Zoudt ge, als gij doodgaat, menschen, en gij ligt,
Met brekende oogen in 't aetherisch-têere
Masker der trekken, niet nog even keeren,
Voor de allerlaatste maal, uw bleek gezicht
Naar 't door de ruiten binnenstormend licht...?
't Zal U niet wonden met zijn glôende speren!
Laat het U schroeien zelfs...! Wat zou 't U deren?
Haast sluit gij voor eeuwig uw oogen dicht...
Dan zal die gloed op de wijde onbewustheid,
Waar heel Uw wezen in henenkoelt,
Liggen, verzacht, als een zoete gerustheid,
Dat gij toch vroeger iets schoons hebt gevoeld,
In dat nu mystische, verre verleden,
Toen in 't zonlicht zich repten Uw leden.
Ik ken weinig gedichten waarin het afscheid van het leven met zulke een rijpe, warme levensliefde is verbeeld. Er is door Kloos, den dichter der doodsliedjes, een heerlijke liefde tot het leven uitgesproken. En zeker heeft zelden een dichter geschreven uit een zoo diepe en onwankelbare overtuiging, dat hij een Waarheid uitsprak, die groot en rein was te midden van tallooze kleine en halve waarheden. Hij sprak in de gerechtvaardigde overtuiging, ‘iets waarlijks waarachtigs’ te doen hooren op aarde.
ANTHONIE DONKER.
|
|