| |
| |
| |
Nederlandsche Litteratuur van Dezen Tijd.
I.
In vogelvlucht.
WAAR eindigt de oudere, waar begint de nieuwe litteratuur? De grens tusschen deze beide is natuurlijk voortdurend in beweging. Verstaat men onder modern ‘van dezen tijd’ of ‘hedendaagsch’, dan kan de moderne litteratuur een tijdperk omvatten van vandaag tot een menschenleeftijd terug in het verleden, zich uitstrekkend dus over 70 à 80 jaar uiterlijk. Zeer vaak neemt men ‘modern’ echter in een engere beteekenis; het werk van oudere, nog levende dichters en schrijvers rekent men dan niet tot de moderne litteratuur, omdat het naar den geest bij een ouder tijdperk hoort, en modern is dan alleen wat overeenkomstig den geest van den tijd is, nieuw en naar vernieuwing strevend, liefst uitdrukking van den laatsten stijl, bewust zich losmakend van het oudere, en andere, onbekende wegen zoekend. Deze laatste beteekenis van modern is meer gebruikelijk, omdat het werk van ouderen en jongeren meestal zóó hemelsbreed verschilt (vergelijk eens Kloos met Marsman), dat het niet goed onder één hoedje, één benaming te vangen is. Er zal in deze artikelen sprake zijn van modernistisch werk zoowel als van werk van oudere tijdgenooten. De litteratuur van dezen tijd rekenen we te beginnen omstreeks 1880, het tijdstip der radicale vernieuwing onzer litteratuur, waarvan de dragers voor een deel nog in leven zijn (Kloos, Verwey, Van Deyssel), en het modernistische werk van dezen tijd, waaraan in het bijzonder de aandacht zal worden besteed, dateert van na den Oorlog. Na 1914 begint ook hier het werk der jongeren uitdrukking te worden van een nieuwen levensstijl en wordt in onze litteratuur de radicale en dramatische kentering der tijden zichtbaar, die sinds den Oorlog onafgebroken in gang is. Daarnaast duurt echter een oudere stijl, vooral in den roman, tot heden voort.
De eerste teekenen van wat men nu algemeen vanwege zekere gemeenschappelijke kenmerken als den stijl der jongeren beschouwt, vindt men terug in een klein, tamelijk onbelangrijk gebleven tijdschriftje, Het Getij, dat in 1916 werd opgericht en vrij spoedig weer verdween, en in den in hetzelfde jaar verschenen eersten bundel verzen van den dichter Nijhoff, De Wandelaar. Achteral blijkt dat het moment te zijn geweest, waarop een nieuwe koers werd
| |
| |
ingeslagen, die nu door bijna alle jongeren wordt gevolgd. Daar vindt men voor het eerst de kenmerken van een nieuwen stijl en een nieuwe mentaliteit, die op het oogenblik, ook bij alle verschillen, toch de hedendaagsche jongeren verbindt.
Oogenschijnlijk heeft het nieuwe, modernistische karakter van dat werk weinig uitstaande met den Oorlog en de daardoor opgeroepen, veranderde geestesgesteldheid (directe invloed van den Oorlog vindt men meer in de Vlaamsche litteratuur; in Noord-Nederland enkel in een paar oorlogsverzen van Van Collem, een klein oorlogsverhaal van Hopman en een paar door de mobilisatie geïnspireerde romantische soldatengedichten van Nijhoff). Maar toch heeft de Oorlog den schok gegeven, waardoor zich bij enkele jongere schrijvers een andere mentaliteit openbaarde. Al was het alleen maar, dat voor hen alles was losgeraakt, losgerukt uit het vaste geestelijke verband, dat tot nu de Nederlandsche schrijvers betrekkelijk samenhield; al was het alleen maar, dat voor hen niets meer vaststond, ook geen litteraire stijl dus, en dat zij afgesneden van het verleden en onrustig geworden nieuwe wegen moesten zoeken. Zij wier geest in groote trekken gevormd was, toen de Oorlog begon, staan zeer ver af van hen die in of na den Oorlog volwassen werden - dit kan men dagelijksch vaststellen, en het geldt natuurlijk in dezelfde mate voor de litteratuur als voor andere levensgebieden. Natuurlijk zijn er ook oudere schrijvers geweest, die onder den invloed van den Oorlog hun wereldbeeld herzagen, maar toch behielden zij uiteraard de oogen, het denken, de manier om de dingen te naderen van voor den Oorlog; zij hadden in elk geval een grooter evenwicht, met de voordeelen en nadeelen daarvan, en vooral een ander tempo dan de jongere generatie. De nieuwe schrijvers van vlak na den Oorlog stonden op een wankelenden bodem; niet alleen het geld verloor zijn waarde, ook de geestelijke waarden, waaraan vrijwel niemand getwijfeld had, raakten onderhevig aan een niet tegen te houden inflatie. Het Getij bood in het klein het beeld der geestelijke verwarring, die tijdens en na den Oorlog in Europa onder de jongere generaties vooral ontstond. In Het Getij vond men alles
dooreen, moderne experimenten onder Duitsche en Fransche invloeden, ouderwetsche romantiek, krampachtige nieuwlichterij, dadaïsme, expressionisme. Duidelijk afgeteekend en van belang is achteraf alleen de figuur van den leider, den dichter Herman van den Bergh, nu nog door vele jongeren als hun pionier en stamvader als het ware vereerd. In Van den Bergh's werk zocht een nieuwe mentaliteit naar nieuwe vormen; practisch in zijn gedichten, theoretisch in zijn essays. De wil was echter sterker dan het besef van de nieuwe vormen. Een klaar beeld van zijn bedoelingen en sensaties heeft Van den Bergh in bijna geen enkel gedicht gegeven, maar onmiskenbaar is de elementaire kracht ervan; de stugge, gedrongen plastiek is iets nieuws in dien tijd, toen dozijnen na- | |
| |
volgers van Boutens zich in een glanzende fijnslijperij van rijmen en rhythmen en beelden bekwaamden. Van den Bergh zingt niet, maar begint droog en hard te zeggen wat hij bedoelt. Hij breekt met het styleeren, met het ciseleeren, met alle verfraaiing, hij smeedt een sterke, sobere taal. Het is jammer dat hij zoo spoedig zweeg.
In Nijhoffs eerste verzen was er een verre van nieuwe, romantische mentaliteit, die aan Baudelaire herinnert, maar gloednieuw was zijn taal. Boutens dichtte als een edelsmid, Gossaert boetseerde als een beeldhouwer, Bloems verzen hadden de warme klank van een altviool, Nijhoff dichtte alsof hij begon te praten en toch trilde er door zijn woorden poëzie. ‘Claudien, jij speelt piano’, begint een vers van hem, met dezelfde woorden, waarmee ieder van ons dat zou kunnen voorstellen als zijn vrouw of zijn zuster Claudien heette - en toch wordt het poëzie. Nijhoff praat in zijn verzen, maar hij dicht er niet minder om:
Zusters, wanneer uw jongste zuster trouwt,
windt om haar kruin een krans van marjolein...
Denken wij daarbij even terug aan Boutens' hooge, ijle zingen, dan merken we het hemelsbreed verschil:
Zingen, lief, is zich belijden
In de naakte heimlijkheid
Waar de goden zelf in schrijden
Door de godenlooze tijden,
Enkel kenbaar den gewijden
Als hun hand den zegen breidt, -
Zingen, lief, is zich belijden
In zoo naakte heimlijkheid!
En nu Nijhoff:
De wolken (Uit Vormen).
Ik droeg nog kleine kleeren, en ik lag
Lang-uit met moeder in die warme hei,
De wolken schoven boven ons voorbij
En moeder vroeg wat 'k in de wolken zag.
| |
| |
TIPIESE HOEKIE MET ‘HUTTE’ IN LEGAGA LA PHALO.
(Flitslig-foto.)
| |
| |
En ik riep: Scandinavië, en: eenden,
Daar gaat een dame, schapen met een herder -
De wondren werden woord en dreven verder,
Maar 'k zag dat moeder met een glimlach weende.
Toen kwam de tijd, dat 'k niet naar boven keek,
Ofschoon de hemel vol van wolken hing,
Ik greep niet naar de vlucht van 't vreemde ding
Dat met zijn schaduw langs mijn leven streek.
- Nu ligt mijn jongen naast mij in de heide
En wijst me wat hij in de wolken ziet,
Nu schrijf ik zelf, en zie in het verschiet
De verre wolken waarom moeder schreide.
Perk werd destijds uitgelachen om zijn ons nu statig schijnende gedichten. Een rijm als ‘weende - eenden’ zou hij zeker niet gewaagd hebben, dat kon alleen bij Den Schoolmeester, en dan nog voor de grap. Bij ‘weende’ zou men verwacht hebben het poetische ‘leende’ voor leunde, of ‘vereênde’, maar zulk een rijmpaar in een serieus gedicht was in 1910 nog ongehoord geweest. Nijhoff laschte al in De Wandelaar op zeer gelukkige wijze in een gedicht een regel uit een straatdeun in: marcherende soldaten laat hij in een sonnet zingen: ‘Marie, Marie, ik moet je gaan verlaten.’ Dat was, voor ons land althans, geheel nieuw. Maar niet zoo lang daarna, zouden er in gedichten namen opduiken, jaartallen (dat deed trouwens ook Rilke al). Een versregel bij Slauerhoff bestaat enkel uit de namen: Villon, Rimbaud, Verlaine, Du Plessys. En tegelijk begint in Vlaanderen Marnix Gijsen een gedicht met de regels:
Jacquemijne Bolats werd te Leuven begraven
naast haar man en haar kind.
In Duitschland slaagde Johannes Becher er zelfs in, cijfers betreffende het vijfjarenplan, en Erich Kästner statistische gegevens over Berlijn in een gedicht op te nemen, zonder dat de poëzie er schade bij leed. Het bemantelde zingen der oudere lyriek heeft bij alle jongere dichters plaats gemaakt voor een open directheid, die zich van de ‘gewoonste’ woorden durft bedienen. Ook hier is natuurlijk al gauw een cliché ontstaan, en verzen waarin de ondefinieerbare vonk der poëzie ontbreekt, worden bij zulk een alledaagsch taalgebruik
| |
| |
natuurlijk hopeloos en grenzenloos banaal; het is zeer moeilijk met het gebruik van de ‘gewoonste’ woorden zoo veelzeggend en aangrijpend raak en gespannen rhythmisch te spreken, dat er poëzie ontstaat (door een zekere verheven golvende beweging krijgt men, bijv., met groote, oneenvoudige woorden al gauw een imitatie-poëzie); het heeft iets weg van alchemie, de doffe alledaagsche woorden zoo glanzend te inspireeren. Maar van het sublieme naar het ridicule is hier soms minder dan één stap. Nijhoff komt de eer toe, deze ‘poésie parlante’ (sprekende poëzie) in ons land voor het eerst met succes geschreven te hebben - nu, 16 jaar later, is dit het meest geprononceerd kenmerk van den stijl der jongere dichters. Het rijm is er geweldig door verrijkt, het was allengs aan een aantal stereotiepe ‘verheven’ rijmparen verkleefd geraakt, het is door de ‘poésie parlante’ los en lenig en gevarieerd, vol onverhoedsche vondsten geworden en in vele gevallen assoneerend, wat jaren lang leelijk gevonden werd en haast verboden was, al maakten de Middeleeuwen toch reeds een ruim gebruik van dit rijke (!) rijm (rime riche). Nieuw en beweeglik nerveus zijn de rijmen in een vers als dit van Slauerhoff, éen uit vele:
Het regende in den avond, zacht en tergend.
Overgebleven bloesems bezwijmden.
Wij gingen samen, verlangens verbergend
Nog niet beleden, niet meer geheim,
Los van elkander, toch gedurig
Toenaadring zoekend - uit de wijde
Onzekerheid ontstond geen vurige
Plotselinge ontroering die ons bevrijdde;
Ingenomen bij 't gaan in den nevel
Door een veege betoovering
Die onvervuld bleef en overging
In een verzwegen, verbeten wrevel.
't Was of angstwekkend snel en schril
Liefde in onze zielen dorde.
Zij nam haastig afscheid, dacht: ‘Ik wil
Liever nog niet gelukkig worden.’
Nu is het te laat, waarom toen niet door
Onverhoeds aanrakende monden
En armen om bevende schouders gewonden
't Geluk ontbonden, nu voor goed te loor?
| |
| |
Over de nieuwe mentaliteit, die zich in deze nieuwe vormen uitsprak, valt in dit voorloopig exposé niet meer dan een enkele aanwijzing te geven. De nieuwe afkeer van alle ornamentiek, van alle styleeren, van alle coloratuur in de poëzie ging samen met eenerzijds een drang om het leven in blinde intensiteit, heroisch, tragisch desnoods te beleven, een drang naar levenskracht ten spijte van alles (het zgn. vitalisme, waarvan vooral Marsman, Slauerhoff en Den Doolaard de vertegenwoordigers zijn) en anderzijds het streven naar een nieuwe levensfundeering, die vooral vlak na den Oorlog steunde op een broederlijke geestdrift voor de menschheid en trouwhartige toekomstverwachting (het zgn. humanitarisme, vnl. bij jongere Vlamingen). Daarnaast en ertusschen natuurlijk tal van schakeeringen en modernistische experimenten, waaronder vooral die van den vroeg gestorven Paul van Ostayen van belang zijn. Een verrassing is de Jong-Katholieke groep, die omstreeks 1924 geformeerd werd en rijk is aan sterke talenten. Tegelijk komt er beweging in de tientallen jaren in rhetoriek (dat is een soort taalrheumatiek, een verstijving der beweeglijke leden der taal) verstarde Protestantsch-Christelijke poëzie. En de eerste zwakke voorteekenen van een proletarische revolutionaire poëzie, die door de groote dichters Herman Gorter en Henriette Roland Holst in hun prachtig werk toch nooit verwezenlijkt was. Het beeld der moderne poëzie is zoodoende zeer gevarieerd en in menig opzicht rijk. Onze lyriek bloeit sinds een halve eeuw: eerst de Tachtigers, daarna - een ongeëvenaard hoogtepunt - de vier groote figuren: Boutens, Leopold, Henriette Roland Holst, Van de Woestijne, vervolgens de dichters der generatie van 1910: Gossaert, Bloem, A. Roland Holst, Van Eyck, Jan Prins (en later daarbij aansluitend o.a. Werumeus Buning), en dan de modernen, aanvangend met Nijhoff, een nieuwe phalanx van dichters van belang
(misschien iets minder grootsch van aanleg dan hun voorgangers, maar.... zij hebben hun laaste woord nog lang niet gesproken, dus daarover valt eigenlijk nog niet te oordeelen).
In het proza hebben de teekenen van een nieuwe mentaliteit, die tegelijk een niewen vorm vond, veel langer op zich laten wachten dan in de poëzie (behalve dan in het essay, dat de lyriek steeds op den voet volgde maar dikwijls in al te overvloedig theoretiseeren ontaardde). De oude romanstijl heeft de volle aandacht van de Nederlandsche lezers - en verdient die gedeeltelijk ook wel. Maar het proza der jongeren verdient meer aandacht dan het tot nu toe kreeg. Het is dikwijls in het experimenteeren naar nieuwe vormen blijven steken, het heeft zelden kans gezien zich van de lyriek los te maken en naar den eisch van den roman menschen en gebeurtenissen te objectiveeren - maar het heeft de laatste jaren ook onloochenbare resultaten bereikt. Naast de drie standaardgenres: psychologische (en familie-) roman, boerenroman en kinderpsychologie is er iets nieuws gekomen, een ruimende wind! Het oude
| |
| |
realisme is naar zijn levensinhoud en methodiek typisch van voor den Oorlog - misschien dat daarom zooveel oudere lezers, wien deze tijd te snel gaat, zich ermee troosten. Veel dichter dan de oude realisten staan de oudere romantici, met hun aan de actualiteit ontsnappende, prachtige fantasie, bij de generatie der jongere schrijvers. Tusschen Albert Helman en Johan Fabricius eenerzijds en Van Schendel en Aart van der Leeuw anderzijds ligt een veel kleinere afstand dan tusschen die jongeren en, bijv., Mevr. Boudier-Bakker en Robbers; in het laatste geval is de kloof onoverbrugbaar.
Het proza der jongeren is als overal in de buitenlandsche litteratuur korter geworden van typeering, sneller van tempo, niet uitvoerig beschrijvend en analytisch verklarend zooals we dat uit de oudere romans kennen, maar vooral werkend met scherp suggestieve détails, waarin gemoedstoestanden, gebeurtenissen en verhoudingen van menschen als het ware samengetrokken worden. De moderne schrijvers in Duitschland, Frankrijk, Amerika en Rusland hebben in dit opzicht bijna allen veel geleerd van de film. Voor de deur van een hotelkamer maakt het tête-à-tête van rijlaarzen en smalle schoentjes alle tekst en uitleg overbodig. Die snelle beweeglijke plastiek stelt aan den schrijver zeer zware eischen: het komt op de keuze van het feilloos doeltreffende détail aan; vindt de schrijver dat niet, dan is hij verloren; bedient hij zich van de oudere, uitvoeriger en vollediger beschrijvingskunst, dan blijft er altijd nog kans door een opeenhooping van bijzonderheden en een niets overslaande karakteristiek het bedoelde beeld op te roepen. Maar de plastiek van het enkele, sprekende détail is overtuigender en boeiender.
De belangrijkste moderne prozaschrijvers zijn Johan Fabricius, Maurits Dekker, Slauerhoff, Constant van Wessem, Den Doolaard, Jef Last en Siegfried van Praag, en in het kortere verhaal Albert Kuyle en Du Perron. Andere jongeren sluiten zich in hun stijl meer bij een oudere generatie aan en bereikten op die wijze resultaten van waarde, zooals Maurice Roelants, Albert Helman, Theun de Vries, Antoon Coolen en Kelk. Op zichzelf staat het scherpzinnig essayisme van Menno ter Braak. Vooral de modernisten onder deze jongeren zagen meermalen hun experimenten mislukken, maar een proza bestand tegen het nerveuse tempo van dezen tijd wordt niet ineens verwezenlijkt. Temeer waardeering verdient het, waar zij - herhaaldelijk - in hun streven slaagden.
ANTHONIE DONKER.
|
|