Die nuwe brandwag. Tydskrif vir kuns en lettere. Jaargang 1932
(1932)– [tijdschrift] Nuwe Brandwag, Die– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |
Persoonlijke Herinneringen van Frederik van Eeden.Ga naar voetnoot1)IN het najaar van 1902 maakten we voor het eerst persoonlijk kennis met Van Eeden. Uit zijn werk kenden we hem al lang. Al wat hij geschreven had, z'n proza zoowel als z'n gedichten, was door ons gelezen, z'n boeken waren in ons bezit, we bewonderden hem als artiest zoowel als sociaal hervormer - maar we hadden hem nog nooit ontmoet. Thans echter, door ziekte door mijn man genoodzaakt een poos buiten het bedrijvige leven te treden, waren we naar Bussum gegaan, omdat mijn man zich onder behandeling van den medicus Van Eeden wilde stellen, van wiens groote kennis en helder inzicht in ziektegevallen hij zeer veel verwachtte. Van Eeden woonde destijds op ‘Walden’, een oud landgoed even buiten Bussum, waar hij met eenige gelijkgezinde medewerkers een kolonie had gesticht die tot doel had de arbeiders te bevrijden uit den slaafschen toestand waarin ze door het kapitalisme verkeerden. ‘Walden’ was bedoeld als proef. Van Eeden wilde ermee bewijzen dat men een vrij en menschwaardig, dus gelukkig bestaan kon verkrijgen, wanneer men in gemeenschap met en voor elkaar werkte en de opbrengst van den arbeid met elkander deelde. De proef was niet nieuw. Lang voor Van Eeden hadden verschillende sociaal-aangelegde nobele mannen, begaan met de nooden der altijd zwoegende en toch nimmer tot welstand komende arbeiders, dergelijke kolonisatie-proeven genomen. Deze waren echter tot nu toe altijd mislukt. Maar Van Eeden hoopte met de fouten van zijn voorgangers zijn voordeel te doen, die fouten te voorkomen en op een nieuwere en betere grondslag een toekomstmaatskappij te bouwen, die stand zou houden. Niet dan na degelijke studie was hij met z'n proefneming begonnen, en zijn kolonie was gesticht naar de schets die een bekend Duitsch oeconoom, Dr. Franz Oppenheimer, van een dergelijke maatschappij had gegeven. Dr. Van Eeden was medicus, maar had sedert eenigen tijd zijn praktijk als arts opgegeven om zich geheel aan z'n sociale arbeid te wijden. Hij bleef echter eenige patienten behouden en had er op ons verzoek in toegestemd ook mijn man als zoodanig te behandelen. Den dag na onze aankomst in Bussum wachtten we niet zonder spanning op z'n eerste bezoek. | |
[pagina 150]
| |
Het is altijd wat gevaarlijk om beroemdheden nader te leeren kennen; ze stellen meestal te leur. We hadden ons daarop dan ook al eenigszins voorbereid - maar dat was onnoodig, want het eerste bezoek van Van Eeden was in alle opzichten een succes. Zijn beslist optreden wekte dadelijk vertrouwen, en z'n ernstige eenvoud en hartelijke deelneming wonnen onmiddellijk ons hart. In waarheid, ik heb nooit te voren en ook nooit daarna een dokter ontmoet die zoo volmaakt in z'n werk opging als Dr. Van Eeden. Hij toonde zoo'n innige belangstelling in z'n patient, had zoo'n krachtige en toch tegelijk teedere manier van met hem om te gaan, ging zoo voorzichtig en geduldig te werk met het onderzoek, en had zoo'n bescheiden wijze van vragen, dat het ons beiden trof als iets heel bijzonders.
Terwijl hij met den patient sprak, kon ik hem goed opnemen. Hij was tamelijk lang, goed gebouwd en had een door de zon en 't buitenleven gebruind gezicht, dat bij de oogen diepe rimpels vertoonde. Die oogen hadden echter een groote bekoring, er lag een zeldzame gloed in. Zijn donker haar hing over z'n voorhoofd, zijn bewegingen waren rustig en zeker, zijn stem zacht en van een warme klank. Hij droeg een bruin fluweel manchester-pak met sporthemd, een zwarte, zoogenaamde anarchisten-das, geen hoed. Zijn heele verschijning was vreemd maar sympathiek. Toen hij vertrokken was, prezen we onszelf gelukkig hier te zijn gekomen. Zijn rustige persoonlijkheid was op zich zelf al een geneesmiddel. Dit eerste bezoek werd door vele andere gevolgd, en naarmate de zieke herstelde, bleef de dokter langer praten. Hij sprak nooit over z'n literaire arbeid, wilde daar ook niets over hooren, maar zooveel te meer en te liever over zijn bemoeiingen op Walden. Hij werd niet moede z'n plannen uiteen te zetten, te betoogen dat de bevrijding der arbeiders alleen lag op de door hem ingeslagen weg. Hij was er van overtuigd dat de menschen, behoudens enkele abnormale gevallen, goed zouden zijn als de omstandigheden waarin ze geplaatst waren, bevredigend zouden zijn. Geestdriftig weidde hij uit over de kameraadschappelijke geest die er onder z'n kolonisten heerschte, over de resultaten van hun arbeid, over de vooruitgang in de productie, over de winsten die het bedrijf later zou afwerpen, winsten die de maatschappij weer ten goede zouden komen. Het kon den aandachtigen toehoorder niet ontgaan dat de spreker in z'n beschouwingen zeker meer dichter was dan zakenman, dat hij te optimistisch was in z'n redeneering, dat hij te veel van z'n medewerkers verwachtte en te hoog van hen dacht. Hij sprak over z'n kolonie als een opgewonden jongen spreekt over een mooi ding dat hij gemaakt heeft, hij zag geen fouten, kende geeen bezwaren, droomde van een gouden toekomst. | |
[pagina 151]
| |
Als hij zich zoo liet gaan, was hij een geheel ander mensch dan de ernstige geneesheer. Niet meer de bezonken wetenschappelijke geleerde, maar een dichterlijke droomer.
Toen de patient zoo ver hersteld was dat hij wandelen kon, bood Dr. Van Eeden ons vrije wandeling aan op Walden, waarvan we gaarne gebruik maakten. Het was een mooi landgoed, heuvelachtig en op vele plaatsen begroeid met slanke dennetjes. Tusschen de boomen door zag men de huisjes der kolonisten. Sommigen, opgetrokken van hout, goed in de verf met roode daken, die helder afstaken tegen het donkere groen der dennen, maakten een prettige indruk, anderen, half in den grond uitgegraven, met door riet gedekte daken, deden denken aan kluizenaars die der wereld waren afgestorven. In één van die grondhutten woonde en werkte Van Eeden zelf. Zijne eigenlijk woonhuis, of liever het huis van zijn vrouw, stond tusschen hooge dennen dicht bij den ingang van het landgoed. Het was heel mooi en smaakvol en geriefelijk ingericht; de waterlelie, Van Eeden's dichtersymbool, sierde den gevel. Daar woonde Mevr. Van Eeden met haar beide jongens, Hans en Paul; Van Eeden kwam er echter alleen met de maaltijden. Aan den zoom van het bosch stond het gemeenschapsgebouw. Daar was de gemeenschappelijke eetzaal, en daar waren ook de kamers der ongehuwden.
Eens nam Van Eeden ons mee om ons alles op Walden te laten zien. Hij bracht ons in zijn eigen hut, heel eenvoudig en sober van binnen, met een veldbed in een hoek en een groote withouten werktafel voor de openstaande ramen. Op die tafel stond een overvloed van bloemen, en Van Eeden vertelde ons, dat zijn vrouw daar altijd voor zorgde.
Wij zagen eenige hutten, van buiten en van binnen. Ze waren eenvoudig maar gezellig, en we ontmoetten verscheidene kolonisten, heeren in fluweelen pakken en dames in loshangende jurken die het niet zeer druk schenen te hebben. Het viel ons op dat de eersten den leider te non-chalant en de laatsten hem te eerbiedig groetten. We bezichtigden den groententuin, de bakkerij en eenige werkplaatsen en belandden ten laatste in het gemeenschapshuis. De dame die daar de zorg over de huishouding had, zag Dr. Van Eeden aan met een blik van afgodische vereering, de andere dames die langzamerhand de eetzaal binnen kwamen, deden in dat opzicht niet voor haar onder. Van Eeden moest dit wel opmerken, maar het scheen ons toe dat deze hulde hem niet ongevallig was.
Dit gaf ons te denken en deed ons vreezen voor de toekomst. Waren deze menschen wel geschikt voor deze proefneming, en zou de Leider sterk genoeg blijken om door te zetten?
Het geheel deed ons denken aan een mooi blijspel. | |
[pagina *18]
| |
REMBRANDT.
SELFPORTRET, † 1657. | |
[pagina 152]
| |
Vooralsnog werd er echter door Van Eeden zelf en door enkele medestanders hard gewerkt. Zelf stond hij uren lang te spitten met een ijwer een betere zaak waardig, en de beide predikanten De Koe en Kylstra werkten eveneens geduldig en volhardend aan de bearbeiding van den grond. De eerste zorgde voornamelijk voor de groententuin. Vroeg in den morgen was deze jonge man, die tot nog toe slechts gestudeerd en gepreekt had, daar al bezig met zaaien en planten, wieden en nathouden, en precies om negen uur reed hij met een hoog opgeladen wagen het hek van Walden uit om z'n groenten te verkoopen. Het was een wonderlijk schouwspel. De wagen mooi, nieuw, goed geverfd, door een paar stevige paarden getrokken, droeg mooie nieuwe witte manden, waarin de heerlijkste groente smaakvol lag uitgestald. Het leek niet echt, te mooi. De wagen en z'n voerman behoorden beiden in het blijspel thuis, maar niet in de werkelijke ruwe wereld. Als we hem zagen voorbijrijden, zeiden we: ‘Daar rijdt de Czaar weer uit,’ want Ds. de Koe geleek in uiterlijk op den Keizer van Rusland. En hij ging langs de huizen der rijke Amsterdammers die zomers in Bussum woonden, en liet zich beknibbelen door de snibbige dienstmeisjes. Want z'n groenten waren duur, veel duurder dan bij een gewone groentenboer. Maar dat moest men voor de goede zaak over hebben. Een enkele keer als de dominé verhinderd was, nam Van Eeden zelf dit werkje over, en hij reed dan fier als een held op z'n groentenkar door het dorp. Natuurlijk had Van Eeden vele bestrijders. Het groote publiek lachte hem uit en zag in hem een onschadelijke gek, de sociaal-demokraten scholden hem een huichelaar en een valsche profeet, die de arbeiders met lapmiddeltjies zoet poogde te houden, de kerkdijken schudden het hoofd over hem, omdat hij de maatschappij wilde hervormen zonder het conventioneele Christendom. Hij werd gehoond en belasterd, bespot en belachelijk gemaakt. Maar hij ging ernstig voort met zijn arbeid, in het vaste geloof aan een zekere overwinning. Natuurlijk faalde hij. Werkende met menschen en voor menschen, schakelde hij de menschelijke natuur met al haar zonden en zwakheden uit. En op deze klip moest hij schipbreuk lijden, maar zijn poging om de menschheid op te heffen is een daad van onzelfzuchtige naastenliefde geweest. Voor ons bleef hij, hoe druk hij het ook had, steeds de belangstellende geneesheer, en toen we eindelijk afscheid van hem namen en om de rekening vroegen, zei hij: ‘Neen, ik heb u voor mijn eigen genoegen behandeld, ik wil daarvoor geen geld aannemen.’ Hij liet zich niet overtuigen, en wij bleven zijn schuldenaars. Maar nooit vergeten wij deze hartelijke belangelooze hulpvaardigheid, en de herinnering aan den mensch en dokter Van Eeden bleef een der schoonste van ons leven. M. LIGTHART-LION CACHET. |
|