Uit dien eenvoudigen samenstel, wy bekennen het met genoegen, heeft de heer R. alle mogelyk voordeel getrokken. Het gevoel maekt de grootste waerde zyns stukjes uit en wy twyfelen er niet aen, zyn gewrocht zal met gretigheid gelezen worden. Wy willen hier tot proef eenige regels overschryven:
Bladz. 27 - 6 tooneel. ‘Karlina - gy zult niet vertrekken, Alfried! - gy wilt niet dat ik sterve, niet waer? ô Zeg my dat gy my niet verlaten zult; want gy hebt my uwe liefde toegezworen en niets mag dezelve verbreken.
Alfried. - ô Spreek my dus niet meer, Karlina, - de wereld verbiedt onze liefde.
Karlina. - God heeft onze zielen reeds vereenigd.
Alfried. By God zullen dezelve slechts vereenigd blyven - de menschen kunnen onze verbindtenis op aerde niet gedoogen.
Eikhart (ter zyde.) ô Algoede, breng toch eene uitkomst aen dit noodlottig oogenblik!
Alfried. - Vergeet, Karlina, wat ik eens voor u was, gedenk dat ik een verstooteling der aerde, een bastaerd ben, en dat ik op uw blank voorhoofd de schande prenten zou, indien ik u langer myne liefde opdroeg.
Karlina. Ach gy hebt dan beide myne dood gezworen? (tot Eikhart.) Maer, neen, dit kan niet zyn, gy mint my te zeer, vader, om my dus te pynigen. ô Heb toch medelyden met uw kind, laet my Alfried behouden.
Eikhart. - Hou op, kind, uwe tael is my angstig sterven - gy weet, Karlina, dat ik om uw minste verlangen te voorkomen, uw geringste wensch te voldoen, al zou gedaen hebben wat een vader vermag, en eventwel kan of mag ik uwe liefde voor Alfried niet langer gedoogen.’
Op zulken toon is, om zoo te zeggen, het gansche stuk geschreven. De driften zyn byna altyd op dezelfde hoogte gehouden. Het is eene lange klagt, eene aenhoudende verzuchting. Hier door is het gewrocht ook wel een weinig eentoonig geworden, iets dat in dergelyke gevallen zeer moeilyk te vermyden is en welk wy gevolgenlyk ligtelyk moeten vergeven. Wat de styl betreft, is het ons aengenaem te zeggen dat Alfried en Karlina