| |
| |
| |
| |
Een muzikale avondfeest.
Zedenschets.
Sedert eenige jaren heeft de lust om muziek te maken zulkdanigen voortgang binnen onze muren gedaen, dat men er thans byna geen huisgezin aentreft waer niet deze kunst reeds vroeg door de kinderen wordt aengeleerd. Ja, wanneer men by winteravond, de eene of andere wyk der stad doorkruist, is het niet zelden dat het gehoor getroffen wordt door het geluid eener mans- of vrouwenstemme, of door het zacht en aengenaem getokkel eens pianos; gelukkig dan nog voor uwe ooren, en byzonder voor die der geburen, wanneer het niet eene clarinette of een klephoorn is die u zyne schreeuwende toonen doet hooren, en u geen ander middel dan eene spoedige vlugt overlaet, om u aen zyne scherpsnydende klanken te onttrekken.
Deze weetlust, welke wy verre zyn van aftekeuren, heeft dan toch ook slechte gevolgen. Persoonen welke pas eenige maenden de muziek geleerd hebben, meenen er reeds kennis genoeg van te bezitten om solos uittevoeren; de verblindheid der ouders die steeds hunne kinderen wonderen gelooven en denken wonderwerken
| |
| |
door hen te zien verrigten, helpt dan ook niet weinig om hunne verwaendheid aentemoedigen en hunnen hoogmoed op te blazen. Geen wonder dan dat by elk feest des gezins, 't zy jaer- of naemdag van vader of moeder, het talent van Mynheer den zoon of van Mejufvrouw de dochter door vrienden en magen moet bewonderd en toegejuicht worden. Ja, loftuitingen alleen worden er aengenomen; want hy die het ongeluk zou hebben iets op de uitvoering aftekeuren of te berispen, zou voor eeuwig de vyandschap van geheel het huisgezin op zich halen en voor altoos den weg tot de Concert-zael gesloten vinden. En dat men niet denke dat dit geen verlies zyn zou! Om u van het tegenovergestelde te overtuigen, ga ik u by een der grootste liefhebbers der stad inleiden: juist is het zaturdag en omstreeks zeven ure; wy zullen net van pas komen: weest zoo goed my te volgen, Mynheeren, ik verzeker u van een goed onthael.....................................................................
‘Mynheer Crispyns, ik heb vrypostig genoeg geweest my door eenige vrienden te doen vergezellen; alle zyn liefhebbers en.................................
- ‘Hoe! die heeren zyn liefhebbers!’ onderbreekt de heer Crispyns; ‘dan hoefdet gy geen oogenblik te aerzelen, myn vriend; gy weet dat hun dan van regtswege eene plaets toekomt en dat ik nooit gelukkiger ben dan wanneer ik een groot getal ware kenners kan vergaderen. Gy treft het juist goed: wy hebben van avond iets buitengewoons, iets puiks, maer puik! Gy zult zien; gy zult te vreden zyn.’
Op dit oogenblik kondigt men eenen nieuwen gast
| |
| |
aen, en Mynheer Crispyns verlaet ons om de hand van den laetstingekomen te gaen drukken. Groeten wy intusschen de achtingswaerdige gade en de beminnelyke kinderen van den braven man, en maken wy met hem nadere kennis.
Mynheer Crispyns is een gegoed man, rentenier van beroep, zoo dit een beroep is, en thans vyftig jaren oud. Het is slechts sedert vyftien jaren dat hy muzikant is geworden. Na verscheidene instrumenten begonnen te hebben, heeft hy eindelyk aen de trombonne den voorkeur gegeven; en, ofschoon men hem in de groote harmonie niet in hoedanigheid van trombonnist heeft willen aenveerden, heeft de brave vent zich nogtans getroost, omdat men, zynen goeden wil inziende, hem de Turksche muts heeft in de handen gegeven. Ook is hy fier wanneer hy, by een groot feest, met zyn speeltuig, 't welk hy op zyne eigene kosten heeft doen opkuisschen en schuren, mag uitpakken. Dan moest gy zien met welke nauwkeurigheid hy op de handen des grooten trommelslagers let, om telkens dat deze boum, boum slaegt, hy ter zelfder tyd het zoet geluid zyner bellekens zou kunnen doen hooren. Ja, zoo men hem gelooft is het aen hem te wyten dat die Maetschappy by den pryskamp te Brussel, den eersten prys behaeld heeft. Wel is waer dat eenige benyders beweren dat de klepels met doekjes omwonden waren en dus geen geluid konden geven, doch Mynheer Crispyns zweert op zyne eer dat zulks loutere uitvindingen zyn; dus mag men 's mans woorden gerust voor waerheid aennemen.
Gaen wy nu tot zyne echtgenote over. Zoo gelyk gy ziet, is zy noch schoon noch leelyk, noch jong noch oud;
| |
| |
en alhoewel zy zoo zeer als haer gemael de muziek bemint, bespeelt zy nogtans geen instrument. Te vergeefs heeft hy gepoogt haer den grooten bas te doen leeren; de waerde vrouw heeft hier op geantwoord: dat maekt te veel lawyt, en daer is al lawyt genoeg in huis als gy op uw schuiftrompet bezig zyt; en sedert heeft Mynheer Crispyns dit kapittel nooit meer durven aenranden.
Wat nu hunne kinderen betreft: Mynheer Eduard speelt een weinig de viool, en Mejuffrouw Emilia begeleidt byna goed eene Romance op het piano. Doch aenstonds zult gy hen kunnen oordeelen: het gezelschap schynt voltallig te wezen en de liefhebbers zitten voor hunne lessenaren gereed om aentevangen.
De la wordt gegeven, de snaertuigen gestemd, en men begint...............................................................................
‘Wat duivel is dit voor een akkoord!’
De muzikanten bezien elkander en schynen zich wederzyds het verwyd toetewerpen: ‘Gy speelt valsch.’ Eduard die zich als orkestmeester heeft aengesteld, verzoekt hen op nieuw te beginnen en aendachtig te zyn, doch nogmaels wordt hetzelfde akkoord gehoord. ‘In wat toon speelt gy, Mynheer Van Wyk,’ vraegt de jongeling.
‘In twee kruisen,’ is het antwoord.
‘Dan is hier fout,’ zegt de kleine basspeelder die spreekt als of eene knip hem den neus toeneep; - ‘laet ons nu nog eens beginnen, ik zal nu ook twee kruisen aen den sleutel stellen, dan zal het wel gaen.’
Men doet zoo als hy verlangt, doch nauwelyks kan
| |
| |
men tien maten gespeeld hebben of het wangeluid door de onmogelykste akkoorden voortgebragt, is zoodanig dat men gedwongen is te eindigen. Eduard gaet nu alle de partyen bezigtigen, en, aen den bas gekomen, zegt hy: ‘Wel, Mynheer de Speelder, wat doet gy? Gy speelt den eersten Quatuor van Kreutzer, en wy allen den derden van Beethoven!’
‘Wel dan moest gy het zeggen,’ antwoordt de bassist die al knorrende het boek openslaet aen het stuk dat men hem komt aentewyzen. Nu begint men op nieuw, en ditmael loopt de Quatuor gelukkig ten einde. Alleenlyk moeten wy aenmerken dat de largo in allegro en de scherzo in adagio veranderd zyn.
De bravos van het publiek begroeten dit stuk; en Eduard verheugd en vergenoegd gaet zich by zyne ouders plaetsen, terwyl Emilia naer het piano geleid wordt door eenen man van ruim veertig jaren, dik van lyf, sterk van de koepokken geteekend en wiens neus en kin byna elkander raken. Na dat Mejufvrouw Emilia eenige oogenblikken het klavier overloopen heeft, begint zy de Romance: Vous, te begeleiden. Niet zonder reden heeft de zanger dit stukje uitgekozen; want gedurig draeit en wendt hy zyne oogen op Emilia, slaet de hand op het hart en doet genoegzaem raden wie dat zyn ange à la voix tendre is. Doch het meisje houdt gedurig de oogen op de muziek gevestigd en schynt zich weinig met de liefdeverklaringen in ré majeur te bekreunen.
Na deze zet zich een jong heertje aen het piano. Aen de lange gekrulde hairen die hem op den rug hangen ziet men gemakkelyk dat dit een artist is. Ja, zoo
| |
| |
is het. - Ernest Pestoni, proffesseur de chant et de piano, ex-élève du conservatoire de Bruxelles, accompagnateur de tous les artistes indigènes et étrangers des deux sexes, avantageusement connu dans l'univers entier, ainsi que dans la Belgique. Dit zyn eenige zyner titels: zyne werken zyn genoeg bekend, want geheel den dag loopt hy over straet met eenen grooten rol muziek in de hand om van zyne gewigtige bezigheden eene proeve te geven. Geene der groote kunstenaren zouden de stad verlaten zonder hem te bezoeken. Hy ontbyt met Listz, neemt het middagmael met Litolf, het avondmael met Moscheles en heeft meer dan eens met Osborne eene flesch geledigd. Maer stil: Mynheer Pestoni begint.
‘Wat gaet gy spelen, Mynheer Ernest?’ vraegt Mevrouw Crispyns op het oogenblik dat de jongen reeds begonnen heeft; en deze, die half gestoord was omdat men hem die vraeg nog niet gedaen had, draeit zich om en antwoord met fierheid: ‘Het is een stuk van eigene vinding, Mevrouw; eene groote fantazy op een thema van Bellini.’
Mynheer Crispyns die nevens ons zit, wryft zich de handen van vreugde, en zegt: ‘Welnu! wat dunkt er u van? Tot componisten toe die myne feesten komen bywoonen; dat was my nog nooit gebeurd!’
Eindelyk is Pestoni aen het spelen geraekt, zyne inleiding waerin hy de moeijelykheden heeft op een gestapeld, loopt redelyk wel af; alleen zyn hem eenige noten ontsnapt die altoos tot de akkoorden niet te huis behoorden; daerop volgt de zoete en aengename melody van Bellini, die hy tot thema gekozen heeft, en die voorzeker onzer zyne vingers van hare waerde niet ver- | |
| |
liest. Nogtans zoo de uitvoerder eerst wat koud was, begint er nu allengs meer leven in hem te komen. Ja, het schynt als of het heilig kunstvuer hem op eens bezield heeft. Zyne vingers loopen met snelheid over het klavier, en, zeker om meer kracht en nadruk aen zyn spel bytezetten, werpt hy zich soms achterover, schudt het hoofd dat hem de hairen het aengezigt bedekken, trapt met zulk geweld op de pedalen dat hy die byna aen stukken stampt, verheft de handen tot op de hoogte van het hoofd en laet die dan met zulke kracht nedervallen dat hy een smid gelykt die op zyn aembeeld dapper klopt. Ja, zoodanig gaet het dat er reeds verscheidene snaren gebroken zyn, en dat, wanneer Pestoni zyn stuk geeindigd heeft, het zweet hem in zware druppels over het aengezigt loopt.
‘Bravo, bravo!’ roept het geheele gezelschap en boven allen doet Mynheer Crispyns zich hooren, terwyl zyne gade tusschen de tanden mompelt: ‘Ja, ja, dat is allemael schoon en goed; maer ik ben zeker dat er wel voor tien francs snaren kapot zyn, en morgen zal men alweêr het piano moeten komen stemmen.’
Terwyl de aenhoorders zich een weinig herstellen over den diepen indruk die Pestoni op hen gemaekt heeft, vervoegt Mynheer Crispyns zich by een mager heertje dat geheel den avond, koelbloedig in den hoek des schoorsteens, alles is blyven aenhooren: ‘Welnu, Mynheer Doremi, zoudt gy het gezelschap en my, niet de eer willen aendoen eene aria te zingen?’
‘Och, Mynheer,’ antwoordt het manneken met eene stem die aen het geluid eener kleine fluit gelykt; ‘gy weet wel dat ik tegenwoordig weinig zing!’
| |
| |
‘Zoo is het altoos met groote talenten,’ gaet de heer Crispyns voort, ‘om hen te bewegen, moet men voor hunne knieën vallen.’
‘Oh! zoo gy dit gelooft dan zal ik u bewyzen dat ik myn talent zoo hoog niet schat. Maer 't is alleen om u aengenaem te zyn, want anders...... Ziet, 't is een nieuw stuk dat ik zal zingen; een stuk dat ik nog niet doorloopen heb en daerom zal ik het maer solfieren.’
‘Al wat gy zingt, zal ons zeer wel bevallen,’ antwoordt Mynheer Crispyns; die hem tot by het piano brengt, en dan met vergenoeging de oogen op het gezelschap laet vallen, opdat men hem over zyn' zegeprael bedanke.
Na dat Mynheer Doremi zich wel gezet heeft, eenige keeren gehoest en de vingers door het hair heeft gestreken, begint hy met een muizen-stemmetje den Sommeil de la Muette de Portici met de noten te zingen. Ofschoon dit stuk reeds zeer oud zy en dat onze Virtuose hetzelve meer dan honderdmael gezongen heeft, blyft hy het nogtans altoos getrouw; zelfs heeft niemand hem nog kunnen bewegen het met de woorden te zingen.
........Maer ginder zie ik Mynheer Van Bril, die de schouders gedurig ophaelt en over de uitvoering niet te vreden schynt; gewis zal hy wel eens den gorgel openen, en dan beloof ik u dat gy iets raers zult hooren; want hy is den Fenix der zangers.
En in der waerheid, nauwelyks heeft de heer Doremi gedaen of reeds plaetst zich Van Bril voor het piano. Een jong en bekwaem pianist, spotvogel zoo zeer als er ooit een bestaen heeft, zet zich om hem te begeleiden. Dit
| |
| |
zal hy niet zonder reden gedaen hebben en ongetwyfeld zullen wy kunnen lachen; doch geduld, binnen een oogenblik gaen wy er over oordeelen.
‘Mynheeren,’ spreekt Van Bril, ‘ik zal de groote aria uit Lucia di Lammermoor zingen. Ik zal maer de fransche woorden uitspreken, want misschien zoudt gy het Italiaensch niet verstaen?’ Ieder doet een bevestigend teeken en Van Bril begint.
Die heer heeft een zoo goed gedacht van zich zelven dat hy onlangs zyne stem aen die van Rubini durfde vergelyken: ik kan nog meer dan die groote zanger, zegde hy; hy gaet maer tot de Contre-mi, en ik neem de fa! - maer luistert dan in Gods naem, want dit begint raer te worden.
Ja, terwyl wy aen het spreken zyn, is Van Bril byna aen het einde der aria gekomen en schreeuwt luidkeels: ‘Bel ange, ma Lucie; Bel ange, ma Lucie;’ doch in plaets van trapsgewyze hooger en hooger op te klimmen, blyft hy altoos den zelfden toon aenhouden, alhoewel hy zelfs meent het goed te doen. Zyn begeleider, die zulks is gewaer geworden, valt nu van den eenen toon in den anderen ofschoon zy samen geene betrekking hebben. Van Bril, echter, verliest zyn koelbloed niet en gaet gestadig voort, zonder te gevoelen dat hy, ik bedrieg my, dat zyn begeleider twee toonen hooger gaet uitscheiden dan hy begonnen is. Aen niemand die een weinig kennis der muziek bezit, is de poets ontsnapt dien men hem komt te spelen, en een algemeene lach begroet den man wanneer hy ophoudt te zingen; doch om hem niet kwaed te maken, klappen wy zoodanig in de handen dat het gelach er
| |
| |
door verdoofd wordt. ‘Bravo! bravissimo!’ roepen wy allen, ‘dat heet zingen!’
‘Ja,’ antwoordt Van Bril, een blik ter zyde op Doremi werpende; ‘ik weet wel dat zoo er wat meer stemmen als de myne waren, er zoo veel krotters niet op de beenen zouden loopen.’
Deze weinige woorden schilderen geheel den man af, en nu is u zyn karakter zoo goed als aen my bekend.
Thans biedt zich niemand meer aen om nog iets uittevoeren. Mynheer Eduard, echter, zou nog gaerne eenen solo gespeeld hebben, doch de bassist, de Spelder, die steeds traeg is om aentekomen en spoed heeft om te vertrekken, is stilletjes weggedropen, en dus vindt de jongeling geen orkest meer om hem te begeleiden. Zyne zuster ook weigert dit te doen, waerschynelyk om dat zy er niet toe in staet is, en Mynheer Crispyns is gedwongen ons verlof tot afscheid te geven.
‘Ik hoop, Myne Heeren,’ zegt de goede man, ‘dat gy te vreden zyt en dat ik nog meer het vermaek zal hebben u ten mynent te ontvangen?’
Wy beloven hem dit en vertrekken, vergenoegd over de stonden die wy by hem doorgebragt hebben.
Nu bekennen myne vrienden dat, zoo het een ongeluk is schoon en goed muziek slecht te moeten hooren uitvoeren, het toch een verlies zyn zou niet den spot te kunnen dryven met persoonen aen wie het schier geene moeite kost belachelyk en bespotbaer te zyn.
j. tympani.
Antwerpen, December 1841.
|
|