| |
| |
| |
| |
Die Grenzboten.
Blätter fûr Deutschland und Belgien.
Sedert de inneming van Antwerpen door den hertog van Parma, dat is sedert het einde der XVI.de eeuw, is het van de noorderlyke Nederlanden gescheiden Belgiën, van alle aenraking met de beschaving der overige gewesten Europa's verstooten gebleven. De spaensche dwinglandy langs den eenen kant, de vrome bevreesdheid onzer priesteren langs den anderen, werkten te samen om, tegelyk door wetgeving en door zeden, den belgischen landaerd in zyne enge grenzen optesluiten en hem de kennis van vreemde gewoonten, denkbeelden en beschaving te ontzeggen.
Van dit tydstip ook dagteekent de zedelyke en de stoffelyke ondergang Belgiëns. Voor de regering van Keizer Karel was ons vaderland de bloeijendste streek der gansche wereld. Onze koophandel was de uitgebreidste van Europa, en van alle kanten togen de jongelingen naer deze gewesten om er de kiemen van geleerdheid, van geestontwikkeling en wereldwysheid te ontvangen. Keizer Karel was de eerste die met het invoeren des gewetendwangs de hand aen deze welvaert sloeg, en zyn heilloos werk werd door zynen wreeden en onbuigbaren zoon Filips II voltooid. Onder dezen werden de geloofswetten strenger. De bepalingen tegen de ketters wilde hy stiptelyk en in al derzelver volheid uitgevoerd, en de yzeren roede met dewelke hy den Spaenjaerd regeerde, trachtte hy ook op den fieren en
| |
| |
vrygezinden Nederlander te doen drukken. Hieruit ontstond een oorlog waerby een gedeelte der Nederlanden zyne onafhanklykheid van Spaenje bewerkte, terwyl een andere het juk der onderwerping zich vaster om den nek voelde toenypen. Dit ongelukkige deel van het algemeene vaderland is het huidige Belgiën.
Door oorlog en zielendwang verschrikt, waren de koophandel en de geleerdheid aen onze streken ontvloden om zich elders te vestigen. De handel vlood naer Holland, de nyverheid viel ten deele aen Holland, ten deele aen Engeland ten buit, en onze geleerden, letterkundigen en wysgeeren vestigden zich meestal in Duitschland of in de noorderlyke Nederlanden. Zy slechts die door hunne belangen aen den grond vastkleefden, de adel, de kloosterlingen en een gedeelte der onbeschaefdste volksklassen bleven Belgiën getrouw. Van de drie hoofdtakken onzer aloude welvaert: de handel, de nyverheid en de akkerbouw, was er ons pas eene, en wel de minst beschavende van alle, gebleven: de akkerbouw, en de herkieming der twee overige werd steeds met wantrouwig vooruitzigt belet.
Was de Spaensche wetgeving, aen dewelke wy nu volkomen onderworpen waren, niet gunstig voor de bevordering der stoffelyke welvaert, dan zeker was zy het nog minder voor die der zedelyke ontwikkeling. Alle openbaring van stelsels en gedachten werd verdrongen; men had al te veel afschuw voor den geest van onderzoek om zelfs het aenwezen van deszelfs schaduwe te gedoogen, en om dezelve te verbannen liet men geen middel onaengewend. Het was onzen heerscheren niet genoeg onze grenzen stoffelyk voor alle uitlandsche voortbrengsels des geestes te sluiten, niet genoeg dat elk boekwerk dat in de volkstael verschynen zou, door de handen van God weet hoeveel en welke geestelyke en wereldlyke boekkeurders gaen moest, en er zelden zonder de gekste maer tegelyk treurigste verminkingen aen ontkwam; dit was onzen heerscheren niet genoeg, zeggen wy, en ook ging men verder.
Men nam den mensch by zyne geboorte om zynen geest, van kindsbeen af, te verkrommen, denzelven met enge en uitslui- | |
| |
telyke denkbeelden te overladen, en hem niet alleen alle ontwikkeling, allen voortgang, maer zelfs alle eigene beweging te ontzeggen. Alles, ja tot de goddelyke liefdeleer onzes Zaligmakers maekte men ten nutte om den zedelyken mensch, by zyne wording met lamheid te slaen. Men onderdrukte 's menschen edele gedeelte om des te zekerder op het dierlyke te arbeiden; men sprak hem oneindig minder van de barmhartigheid Gods dan van de pynen der hel, en daer de vaders de brandstapels der Inquisitie gezien hadden, konden die aen hunne kinderen leeren welke ongehoorde folterpynen men in de vlammen uitstaet.
Zoodra Belgiëns beheerschers in deze pooging geslagen waren, was het overige hun gemakkelyk. Zy hadden slechts te bevelen en te verbieden.
En wat al verboden en bevolen zy niet!
Doch trekken wy een doek over die zwarte tyden onzer geschiedenis! Het zy ons genoeg te weten dat Belgiën tot op het einde der leste eeuw, aen allen omgang met uitlandsche denkbeelden vreemd bleef, dat het huis van Oostenryk welk der spaensche regering in deze landen opvolgde; ofschoon zachter handelend, de ingevoerde misbruiken bestaen liet, en dat toen Jozef II de geestdryvery van onzen landaerd in eeniger voege bestond te matigen, hy denzelven dreigend en gewapend tegen hem zag opryzen.
Gedurende de twee honderd jaren welke er sedert de inneming van Antwerpen tot op het einde der vorige eeuw verloopen waren, had Europa nogtans eenen grooten voortgang in beschaving en geestonthulling daergesteld. Frankryk vooral was het op zyne beurt moede geworden nog langer onder het harde juk des adels en der hooge geestelykheid te zuchten, en als een langbeklemde vuerberg, brak het op eens met zyne legers en zyne alles ontkennende wysbegeerte los, en verspreidde beide over het gansche Europa.
Men denke als men wil over de groote en beduidenisvolle daedzaek, die onder den naem van ‘de fransche omwenteling’ bekend staet. Wy plegen die te vergelyken aen eenen water- | |
| |
vloed die by zyn inrukken de grootste rampen met zich sleept, maer ook by het verdwynen der wateren, de landen welke hy bestroomd heeft met jeugdlyke kracht en vruchtbaerheid verrykt.
En dit was inzonder met Belgiën het geval. De fransche omwenteling had het gevonden zoo als Filips II het verlaten had, en zy verliet het op hare beurt, vatbaer om met vrucht de kiemen eener gevorderde beschaving te ontvangen.
Nu ter tyde hebben die kiemen hare vruchten gedragen. Wy zyn even verre van de blinde goddeloosheid van de drie en negentigers als van de onzalige priesterdienst onzer ouders. Wy bidden God met vuriger ziel en op oudvaderlyke wyze, maer het meerendeel onder ons heeft geleerd, tusschen de geboden des Heeren en die zyner dienaren een veelbeduidend onderscheid te maken.
Indien nogtans de fransche omwenteling ons als burgers en menschen met onze eigenweerde weder heeft bekend gemaekt, heeft zy ons daerentegen een denkbeeld gelaten, hetwelk, zoo wy het niet bewaken, op onze toekomst den nadeeligsten invloed kan uitoefenen, te weten dat Frankryk het gevorderdste land van Europa, ja, de zetel van alle beschaving, alle wysheid, alle vryheid is. En reeds ten huidigen dage heeft dit verdwaelde denkbeeld den hinderlyksten invloed op onze beschaving, op ons volksbestaen gehad.
De nadeelen welke voor ons uit hetzelve gesproten zyn, zyn tweederlei: staetkundig en zedelyk. Onder de staetkundige betrekking heeft het grootendeels medegewerkt om de fransche spraek tot de tael van ons bestuer, van onze wetgeving te maken, en den jongen staet uit de gebeurtenissen van 1830 geboren onder de uitsluitelyke bescherming Frankryk 's te doen stellen, terwyl het ons onder het zedelyk oogpunt vreemd liet met de beschaving, en de denkbeelden van al wat zich in het fransch niet uitdrukte.
Langs den eenen kant stelde deze stand ons bloot aen het nadeel door het overige Europa als eene voorwacht, als een louter byhangsel van Frankryk beschouwd te worden, terwyl de vriendschap van dit laetste ons in verre na geene evenredige
| |
| |
voordeelen aenbood, daer het wel wist dat het daglicht onder hetwelk wy by de andere Mogendheden bekend stonden, ons niet toeliet elders onderstand of bescherming te zoeken. Langs den zedelyken kant was onze uitsluitelyke bekendheid met de fransche geestvoortbrengselen, de tweede band aen denwelke ons Frankryk gekneld hield. Alle denkbeelden, buiten die weinige welke op eigen bodem wasten, moesten wy van hetzelve aennemen, en deze schenen ons des te volmaekter omdat wy ons buiten de mogelykheid bevonden dezelve door vergelyking met andere te toetsen.
Bekennen wy het rond uit, dit gedrag van wege Belgiën, was onder alle opzigten blind en schadelyk. En eventwel behoort men het niet al te strengelyk te beoordeelen. Tot veroordeeling is er in het geheel niet de minste grond. Men gedenke dat onze gewesten door de Fransche omwenteling van het juk verlost dat derzelver levenskrachten drukte, nadien immer onder den invloed der fransche propaganda zyn gebleven, terwyl de andere volkeren geene, zelfs ligte pooging tot het verspreiden hunner denkbeelden onder ons gedaen hebben. Het denkbeeld ons aen Frankryk's voogden te onttrekken, ontstond op Belgiëns bodem zelf. De herleving van de vlaemsche letterkunde, dat is de zelfsontwikkeling van onzen germaenschen landaerd, werd in 1836 tot eene algemeene daedzaek, en kwam aen Europa leeren dat wy, schoon met Frankryk bevriend, althans geene Franschen waren noch wilden zyn.
De drukpers in Frankryk, en die welke in Belgiën, eilaes! nog door fransche pennen bestierd wordt, zag deze beweging met wederwil en trachtte dezelve door alle middelen tegentehouden. Doch zy die dezelve begonnen hadden, kenden al te wel het heilige, het grootsche hunner zending, zy hadden zich al te ernstig eene volslagene zelfsopoffering besloten, om zich door welke tegenkanting het ook ware te laten afschrikken. In Duitschland daerentegen werd de pooging tot de geestherboring van het vlaemsche volk met toejuiching aenschouwd door allen denker welke zyn oog van ons, als van eene geringe fransche volksplanting niet had afgewend.
| |
| |
Van dien tyd ook deed Duitschland iets dat het nooit had moeten veronachtzamen. Deszelfs geleerden stelden zich in nauwere betrekking met de onze, en deze afgezanten des verstands, waren hier van geen minder nut dan die der staetkunde.
De eerste proeve welke hier te lande gewaegd werd om ons met de hoogduitsche beschaving nader bekend te maken, was de uitgave der Freie Presse van den H. doctor Coremans. Doch deze mislukte, deels omdat de grond Belgiëns niet genoeg was voorbereid om deze kiemen te ontvangen, deels omdat de geëerde uitgever, door zyne goede inzigten zelve misleid, zyn blad onder een al te zuiver hoogduitsch oogpunt bestierde, zonder op onzen verleden, op onzen toemaligen staet de noodige acht te slaen, en dat hy het werk des tyds op eenen dag geloofde te kunnen voltooijen.
Eene tweede proeve op het einde van 1841 begonnen, belooft allezins eenen gelukkiggeren uitval. Die Grenzboten van den H. Dr. Kuranda, hebben het voor hoofdopgave genomen Belgiën en Duitschland wederzyds met elkander beter en inniger bekend te maken, en dit niet alleen onder het oogpunt van kunstlyke, letter- en staetkundige denkbeelden, maer ook nog onder dat van handel en nyverheid. Het wendt zich diensvolgels niet tot eene enkele klasse van lezers; het spreekt tot de gansche natie en is voor gansch dezelve belangryk. Nogtans valt het niet in ons bestek een uitgebreid overzigt te maken van alle de stoffen welke in de 300 en eenige bladzyden die sedert september 1841 verschenen, zyn behandeld. De Noordstar is alleen tot hen gerigt welke eenig belang in Kunst en Letterkunde stellen en voor hen schryven wy het volgende over:
‘Indien ooit eene vereeniging van mannen, welke aen de voortplanting van nationale denkbeelden, aen de verbreiding der beschaving, wetenschap en letterkunde hun leven toewyden, aenspraek, deelneming en hoogachting maken kan; indien ooit menschen die tegen duizend hindernissen werken, en, trots den afschrikkelyksten ondank, onvermoeid en onbewogen, het hooge doel bejagen dat zy zich tot het hoofdpunt van al hun streven gemaekt hebben, bewondering verdienen; dan zeker zyn wy deze hoogachting, deelneming en bewondering schuldig aen dien kleinen maer digtgesloten hoop vlaemsche schryvers, die in het midden der oppermagt met welke de fransche litteratuer het land omvat
| |
| |
houdt, onaengezien de omstandigheden die de fransche tael tot de tael der Kamers, der wetgeving, des hoogen onderwys en der mode maken, nog vast en getrouw de uitdrukking hunner germaensche voorouders blyven aenkleven; nevens den van ouds overgebleven kostbaren schat van nederduitsche poëzy, nieuwe voortbrengsels daerstellen, met het volk in deszelfs eigene tale spreken en beleering, nationalen geest en dichterlyke vatbaerheid onder twee millioenen Vlamingen verspreiden die geene andere sprake kennen dan den ouden nederduitschen tongval, welken zy van hunne stamvaderen geleerd en geërfd hebben.
De voortbrengsels der vlaemsche letterkunde, onaengezien derzelver nationale wigtigheid verdienen ook opmerkzaemheid wegens hunne innerlyke weerde. De daerstellingen eens Ledeganck, De Laet, Conscience enz. zyn met eenen zoo onmiddelbaren germaenschen geest doorweekt, dat de hoogduitsche poëzy, die door invloed van wysbegeerte en navolging des uitlanders op menigen dwaelweg geraekte, zich meermael aen de naïve kracht dezer Vlamingen zoude kunnen verfrisschen.
Hoe weinig opmerkzaemheid nogtans schenkt men in Duitschland aen deze letterkunde. Hoogstenszoo er hier en daer een dagbladartikel van gewaegd even als men van de sineesche of indische litteratuer zou gewagen, hoogstens zoo er hier en daer een geleerde de wigtige navorschingen van eenen Willems te rade gaet. Aen de massa van het duitsche publiek, aen de massa van de duitsche letterkundigen zelfs is zy geheel en gansch onbekend. En toch van welk een gewigt kon het niet worden zoo de zytakken van de duitsche tael en poëzy, die in Vlaenderen en Braband zich in hunnen ouderdomlyken vorm nog opdoen, in eene innigere verbindtenis met den hoofdstam traden? Als een lang verholen Pompeji zouden zy onze sprake met zwierige vormen en oude schatten verryken, terwyl wy voor onze letterkunde een nieuwe veld en nieuwe volksmassen zouden gewonnen hebben, en twee miljoenen stamgenoten te meer tot deelnemers en toehoorders zouden hebben gemackt. En is het anders gelegen in het gebied der kunst? “De vlaemsche school” is eene in Duitschland veel gebezigde uitdrukking, maer men gedenkt daerby nog immer als Rubens, Van Dyck, Teniers enz. Den grootaertigen opgang welke nieuwere belgische schilders gemaekt hebben, kent men slechts van hooren zeggen. Het beste bewys hiervan leverde het groot historisch tafereel van De Keyzer op, welk door bezondere omstandigheden naer Duitschland verwaeide en in Frankfort, Leipzig enz. ter pronkzael kwam. Deze schildery heeft by de duitsche kritiek eene eindelooze begeestering doen gebooren worden, terwyl het in Belgiën enkel beschouwd werd als een voortbrengsel van den tweeden rang dat met de andere tafereelen van De Keyzer, Gallait, Wappers enz. geene vergelyking kan doorstaen. En Geefs, en Verboeckhoven, en Braeckeleer, en die gansche phalanx van belgische penseelers en beeldhouwers, hoe weinig zyn die in Duitschland gekend! En wat is het gevolg hiervan? De belgische kunstenaer die lang genoeg te vergeefs op de deelneming van
het kunstverwante Duitschland gewacht heeft, neemt voor
| |
| |
zyne voortbrengsels te Parys ten toon te stellen, waer men door bewondering, byval, betuigingen en eerekruisen hem te beloonen en zyne natie te streelen zoekt. Welk een onwaerdeerlyk voordeel zou er uit ontstaen zoo de duitsche en belgische schilderscholen zich onderling de hand reikten en elkander hare werken ten pronkzale toestuerden! Nu echter moeten wy het beleven dat als onlangs Cornelius' reize door Belgiën door een dagblad aengekondigd werd, een bekende schilder ons vroeg wie toch die Cornelius was; en Bendemann bragt den ganschen zomer in Oostende door, zonder dat men in 't minste jegens den naem of de tegenwoordigheid des meesters opwerkzaem geworden was.’
Deze woorden geven te gelyk eene proef van het talent des hoofdopstellers, die zoo gunstig in de breede rei van Duitschland's schryvers bekend staet, en van de grondbeginsels welke hem in het bestieren der Grenzboten zullen geleiden.
Wy hebben des te meer grond om te gelooven dat deze edelmoedige pooging gelukken zal, omdat dezelve in Hoogduitschland met den besten byval is ontvangen en in Belgiën aenmoediging en toejuiching vindt by ieder die een regt vaderlandsch hart in zynen boezem voelt kloppen. Hier en dáér weet men dat de tyd is gekomen op welken Belgiën moet ophouden onder beide betrekkingen van stoffelyke welvaert en zedelyke ontwikkeling, een wingewest van Frankryk te zyn.
Die Grenzboten, door de beste letterkundigen van Belgiën en van Duitschland opgesteld, zyn gewis bestemd om ook het hunne in het groote werk onzer volstandige herboring bytedragen.
d.t.
|
|