vonden hebben om kwaedwillige kritiek ten borde te brengen. Die slimheid bestaet hierin, van eenige verzen, by voorbeeld, overteschryven, dan eene breuk te laten en een stuk vers, veel hooger in het gedicht geplaetst, onder de eerste verzen te zetten en dan te zeggen dat de zin niets beteekent en verward is. Dit is eene fyne trek, waerlyk; doch nog niet fyn genoeg om de geregtigheid te verblinden en te beletten dat eene getrouwe pen de zaken op den goeden voet terugbrenge, en de recensent van meer als verwardheid beschuldige. - Laten wy in ons onderzoek regelmatig voortstappen. Wy nemen slechts de volgende regels uit de kritiek van het Kunst-en-Letterblad over het Jaerboekje van Gent voor 1841:
‘Aen een meisje dat zich ter beoefening der poëzy begeven wilde, door De Laet, bevat veel goeds ten opzigte van de dichterlyke uitdrukking; doch de denkbeelden zyn somtyds wat verward voorgedragen. Wat is een dichter
Wat eenig zoet kan medebrengen,
Of rimplen diep in 't voorhoofd groeft,
Wy antwoorden aen den heer Recensent dat dit zot en verward is; maer wy zeggen te gelykertyd dat dit zich zoo niet bevindt in het dichtstuk en dat de dichter dit niet gezegd heeft. En om dit te bewyzen, gaen wy slechts de verzen van den heer De Laet letterlyk overschryven; zoo als ze waerlyk gedrukt staen:
‘Wat is een dichter op deze aerde?
Een onglukszoon, een offerlam,
Die in zyn hart een sprank bewaerde
Van Godes heilge scheppingsvlam;
Een die in zich een geest hoort woelen,
Een geest aen enklen pas bekend;
Die meerder voelt dan de aerd mag voelen,
En 't zoekend oog ten hemel wendt;
Een die in hooger sferen wandelt,
Op de aerde met bedroefdheid ziet,