De Noordstar. Jaargang 1
(1840)– [tijdschrift] Noordstar, De– Auteursrechtvrij
[pagina 265]
| |
De pyp.Men oordeelt niet wel over hetgene men niet wel kent, zegt een oud spreekwoord, geachte Heer Bestierder,Ga naar voetnoot(*) en daerom verzoek ik u, myn opstel, hoe onwaerdig, met eenige aendacht te willen overlezen voor aleer gy het stellig goed- of afkeurt. Want indien gy het eerste besluit naemt, en, mogelyk uit lauter eerbied of uit medely' voor mynen suffenden ouderdom, myn misvormd gewrocht met fyngegoten letteren in de Noordstar liet pryken, zoudt gy misschien wel eens gevaer loopen de mond van menig lezer wat wyder zien open te gaen dan de welstand zulks, in een fatsoenlyk gezelschap, toelaet, en de lipjes van menig lief lezerinnetjen iets of wat te doen vooruitspringen en zeggen: ‘Wat is die oude Daniël toch vervelend met zyne praetjes uit de andere eeuw.’ Indien gy, minder toegevend, myn opstel zoo maer | |
[pagina 266]
| |
in de kartons weglegdet, zonder u te geweerdigen er eenen vlugtigen blik opteslaen, zoo als het, ik zeg niet by u maer by velen, met het werk van meest alle beginnelingen geschiedt, zoudt gy my zeker en uw zelven mogelyk, te kort doen. Ik zie u bevreemd rondkyken, (want ik veronderstel dat gy de moeite doet my te lezen,) en tot u zelven zeggen: ‘Waer wil Daniël, die oude gek, toch naer toe? Nooit heeft hy eene letter geschreven tenzy hy wat familienieuws aen zyne afwezende vrienden had medetedeelen, en, nu hy sukkelend wordt, wil hy zich niet alleen met letterkunde bemoeyen, maer hy maekt volzinnen die er niet uitscheiden en in elkaer loopen als eene klis pieren; zyn schryftrant is duister als die van elk invloedhebbende medelid van het hollandsch Instituet, ongespierd als die der leden van de waelsche Académie Royale, te Brussel; en wat nog erger is, hy komt tot zyn onderwerp niet.’ Een weinig geduld! Een weinig geduld, myn lieve Heer! Het is waer, ik ben in mynen ouden dag zoo wat langdradig geworden, en ik houd nog al, zoo als gy weet, van een praetje dat er niet al te gauw uitscheidt, wanneer ik iemand vind die my aenhooren wil en bescheed geven. Nu, ik durf hopen dat gy dit doen zult. Wy komen op het tweede punt terug: Indien gy myn opstel afkeurt, enz. Denkelyk zegt gy: ‘Die oude kwant heeft nooit een letterkundig kind ter wereld gebragt toen zyne zintuigen nog krachtig waren en zyn verstand nog kloek was; indien hy dan onmachtig is geweest, zal het kind zyns ouderdoms niet veel beteekenen, en welligt zonder levenskracht geboren zyn.’ Dit is waer- | |
[pagina 267]
| |
achtig fysiologisch en byna logisch gesproken; doch in der waerheid gy doet my onregt. Myn opstel heeft al wat hy hebben moet of ik heb myne rethorica niet wel gedaen: een aenhef, een middendeel en een slot. Is er iets meer van noode om een volmaekt stuk te schryven? ‘Ja, zegt gy, een gedacht’ - Een gedacht, goede hemel! Een gedacht! Daer heb ik nooit iets van gehoord! Een gedacht! Daer heeft, by myne weet, myn professor nooit van gesproken; en ik heb nogtans voor den patriottentyd en de fransche omwenteling by de heeren paters Augustynen, gestudeerd. Een gedacht! Gy spot myn jonge Heer; gy wilt met een' ouden man, als ik ben, den gek scheeren. - ‘Volstrekt niet, zegt gy, men schryft nu om een gedacht, eene denkwyze, een stelsel, over wysbegeerte, staetkunde, kunsten of wetenschappen, aen den dag te leggen. De hedendaegsche fransche romans zyn tot niets anders bestemd. Doorlees liever hunne voorreden.’ Nu, nu, ik geloof u, zoohaest gy u op de Franschen beroept, valt er niets meer op aftedingen; dit zyn de hazen der bazen, ik geloof zelf dat indien zy de luim hadden de zon van het westen naer het oosten doen te reizen, dezelve hun zou moeten gehoorzaem zyn; hun voorbeeld is almachtig en hun woord is eene stale wet. Dus mits het dan is vastgesteld dat er in een opstel een hoofdgedacht, want dit is toch wat gy zeggen wilt, een hoofdgedacht moet besloten liggen, wil ik op staenden voet met u en den lezer afrekenen. Het hoofdgedacht dat door geheel myn opstel zweeft is dit: Ik wil myn wyf tergen die den rook van den toebak niet lyden kan. Nu ziet gy klaerblykelyk, myn waerde Heer, dat ik | |
[pagina 268]
| |
als een ander het denkvermogen bezit en dat gy my nadeel zoudt toebrengen met myn opstel ongedrukt te laten. Dat gy uw eigen belang zoudt te kort doen, zal my nog ligter om te bewyzen zyn. Zoo ik niet al te veel suf, meen ik dat gy my eens in een gesprek gezegd hebt dat het Volk (voordezen zegden wy het geëerd publiek, en dit was veel beleefder,) dat het volk dan, nu van de schryvers tevens iets zakelyks en iets aengenaems, vordert. Welnu, regt uit, wat kan er zakelyker zyn dan een opstel over den rook en, voor het meestendeel der lezers die zoo geerne de zaken van het Land eenen regten weg zien inslaen, aengenamer dan den lof der pyp; niet der kronkelende en versierde duitsche Pfeife, maer wel van onze oude, eenvoudige, naekte, witte, ryzige, vrolyke en lange Pyp. Dus bevat myn opstel tegelyk iets aengenaems en iets zakelyks in zich. Twee hoofdvereischten volgens u. Nu blyft er nog het vraegpunt overig of het welgeschreven zy? Hoezeer ook de hooveerdigheid my praemt om het verleidend kleedje der zedigheid aentetrekken, en te zeggen dat ik hieraen twyfel, spreek ik liever rond uit, niet alleen uit oude vlaemsche rondborstigheid, die heeft de vreemdeling sints lang met zich genomen en, ik weet niet in wat voddenkraem, vertuiteld tegen klatergoud dat hy ons, uit hooge gunst, onder den naem van politesse en savoir-vivre geschonken heeft; niet alleen uit rondborstigheid dan, maer ook omdat ik bevreesd ben dat de spitsvindige lezer gemaklyk door dit masker der zedigheid zien zou, verklaer ik te denken dat myn opstel zeer wel geschreven is, en dat, zoo ik | |
[pagina 269]
| |
anders dacht, ik u denzelven niet ter hand had doen bestellen. Gy en de lezer moogt vry van een ander gevoelen zyn. Dit zou my juist wel niet bevallen, maer in zeker artikel van 's Lands Grondwet wordt de vryheid van denken gewaerborgd, en daerom vind ik geen middel u te beletten over myn opstel zulk gedacht als u belieft optevatten. ‘Vry wel, hoor ik u met een pasverborgen ongeduld uitroepen, vry wel, maer laet dit eindeloos babbelen varen, en begin met uw onderwerp te behandelen.’ Een oogenblik geduld, myn lieve Heer! Dit ben ik ook wel van zin, maer het is zoo duivels moeilyk wel te beginnen. Wanneer ik het eerste woord gezegd of geschreven heb, dan rolt myne rede voort als een balletjen op eene engelsche schuiftafel. Wat myn spreken betreft weet gy zulks van overlang, en wat myn schryven aengaet kunt gy dit ruimschoots uit het voorgaende aenleeren. Ik heb nog al tamelyk lang gebabbeld, geloof ik, maer God en ik weten alleen hoeveel dagen ik naer het spreekwoord waermede ik dit myn opstel wel of kwalyk begonnen heb, heb gezocht. In dit geval ben ik juist in den tegenovergestelden toestand van dien in welken zich den Petit-Jean, by Raçine, bevond, en telkens dat ik de Plaideurs overlees, voel ik my aengeprikkeld om zeker vers op myn eigen hoofdgebrek toetepassen, en aldus te wyzigen. Ce que je sais le moins c'est mon commencement. Echter wil ik poogen te beginnen. De pyp is..... Neen dit is te plat, al te eenvoudig. | |
[pagina 270]
| |
Wanneer men nagaet....... Dit ook niet, dit zweemt naer den toon van een wysgeerig betoog. Indien men wist welke....... Dit begin is alledaegs. Ik heb reeds zoo vele boeken zien beginnen met indien, dat ik dit slechts gebruiken zou indien ik niets beters vinden kon. Myn wyf is...... Ja dat weet gy al, en dit ware nog altyd op zyn boers met de hoofdgedachte beginnen. In België.... Bravo, dit is het! In België, Holland, Duitschland, Engeland, Denemarken en Zweden, is het, - in Frankryk was het, - een oudvaderlyk gebruik met zeker blad uit Amerika, zeker werktuigjen optevullen, dit blad aentesteken, deszelfs rook tot by den achtermond intehalen, en dan weder langzaem en met eene soort van karigheid, uitteädemen. Die vreedzame handeling werd, zoo haest ze in onze kristene wereld bekend was, by ons met den naem van rooken gedoopt, het brandend blad, met dien van toebak, en het vuer- en bladbevattend werktuigje, met dien van pyp. Gy voelt van nu af, myn waerde heer Bestierder, waer ik met dien aenhef heen wil, gy ontwaert, schoon ik er nog geen woord van gezegd heb, dat ik voornemens ben de pyp te pryzen en voortestaen.. Juist zoo! minder doorzigtigheid verwachtte ik van u toch niet, en echter ben ik verheugd dat gy my zoo geradelyk geraden hebt. Ik was waerlyk in verlegenheid dit aen myne lieve lezeressen, zoo gy my vergunt er te vinden, bekend te maken. Indien ik de eer en het ongeluk had dichter te zyn, zou ik mogelyk wel iets anders bedacht | |
[pagina 271]
| |
hebben; doch: Men doet het geen men kan, en niet het geen men wil. Men heeft, om dit enkel vers, op den laetsten kampstryd te Antwerpen, een' misselyken tooneelspeler toegejuicht. Mogt my ook hiervoor zooveel gebeuren! Ik prykte dan wel is waer met een andermans pluimen; maer ik heb my laten gezeggen dat men daer weinig naer omkykt op den dag van heden. Wat duivel! ik ben al weder van myn onderwerp af! - Nu, ik wil er ruiterlyk in terugstappen. - Het grootste genoegen, het hoogste geluk, de zuiverste wellust welken het den stervelingen in onze ondermaensche wereld gegund is te smaken, is.... het rooken. Duidelyker nu, en treffender, kan men zich toch niet uitdrukken, myn lieve Heer. Vergun my dan voorttegaen en den lezer zelve, aentespreken: Kent gy wel iets, goedgunstige lezer, dat in uwe ziel een zaliger denkbeeld kan opwekken dan het woordje Rooken? Rykdom? Wat is dat? Iets dat met zorg moet bewaerd worden, of weldra verdwynt. Rykdom baert dus zorg, dus geene rust, en zonder rust geen geluk, geen wellust. Liefde? En de jaloersheid, en de medevryers en de kleine, doch dikwyls lastige, pligten, en de onrust, en de onzekerheid der toekomst? - Verstand? Beati pauperes spiritûs. Macht of Roem? En de nyd die waekt en lagen legt, en de vleyers die u verblinden, en het geweten dat men u niet om u zelve, maer om dit wat gy kunt mededeelen, lief heeft, en de lastige pligten die de welvoeglykheid of de maetschappy u oplegt? Schrikt dit | |
[pagina 272]
| |
alles u niet af? Jaegt dit alles niet verre van u het denkbeeld van genoegen, wellust en geluk? Maer spreekt my van dit oogenblik waerop na het middag - of avondmael, des zomers in den verfrisschenden lommer, des winters by een koesterend vuer geplaetst, men eene houding aenneemt die byna evenrediglyk tusschen den zittenden en den liggenden toestand, deelt; van dit oogenblik waerop de jongeling het blonde hoofd zwierig laet achterover hellen, en hy wie God, als my, met eenen eerbiedweerdigen ouderdom gezegend heeft, het zyne met deftige rust verheven houdt. Beider wezenstrekken duiden kalmte en innige vergenoegdheid aen, en hun onbepaelde blik volgt, met eene soort van losse aendacht, de tooverachtige afwisseling der kronkelende en ras verdwenen lynen, by den rook hunner pype, gevormd. Slechts hy die menig uertjen aen deze uitspanning geschonken heeft, mag zeggen dat hy in zyn leven eenige stonden van waer geluk, van onvermengd genoegen, heeft aengetroffen; slechts hy kan weten hoeveel wysgeerige gedachten, dichterlyke droomen en kunstryke vindingen den geest komen streelen, zonder dat hy, van zynen kant, dezelve met de minste spanning hoeft te betalen. De pyp, de pyp, myn jonge Heer, zy uwe Muza, de rook uw Apollo, indien gy tot eene zekere hoogte in de dichtrenwereld wilt opklimmen! Eh! Eh! wat zegt gy van myn' styl? Vindt gy niet dat dezelve byna dichterlyk begint te worden, dat er iets aetherisch insluipt? Gy ziet. dus dat myn raed goed is, want ik heb daer zoo even myn pypje gerookt. | |
[pagina 273]
| |
In pipâ poësis. Wilt gy voor het latyn borg blyven, myn lieve Heer, ik blyve het geerne voor de onbetwistbare waerheid die er in deze drie woordjes ligt opgesloten. Maer wat staet gy my zoo stuers aentekyken? Treft men het woordjen pipa in den Pitiscus, niet aen? Het is mogelyk. Ik voel geen de minste trek om het ontzaglyk boek opteslaen. Doch aenzie dat ik hier geene omschryving gebruiken mogt. Ik wilde zoo iets op het in vino veritas, schoeyen. - Wacht er schiet my iets te binnen! Wat zyn de menschen toch dom van zoo lang te zwoegen en te zweeten om het Ware en het Dichterlyke te vinden! In vino veritas is sinds lang eene onbetwiste waerheid, en niet min onbetwistbaer is het heden door my uitgevonden in pipâ poësis. Het staet dus onwederlegbaer vast dat men slechts behoeft te drinken en te rooken om onfeilbaer het Ware en het Dichterlyke tegen te komen. God behoede ons nu voor een' zondvloed van poëten en van filosofen! Maer ik word gewaer dat ik alweder van myn doel afwyk, en begin byna te twyfelen of ik wel ooit een tamelyk schryver zal worden, ofschoon ik weet dat ik een allerbeste droomer ben. Ik heb nog geen enkel woordjen van de beschuldigingen welke de schoone kunne, (ik zeg de schoone kunne uit eerbied voor het bestaende gebruik, want myn wyf, het eenigste wezen welke ik onder de kunne in eigendom bezit, behoort, God zy gedankt, tot de schoonen niet;) welke de schoone kunne dan, ten laste van de pyp legt. Hierover had ik eergisteren of ekstereergisteren, ik wil er van af zyn, met myn Loke, die zich, zoo gy weet, op zyn fransch Isabelle laet noemen, | |
[pagina 274]
| |
en in hare jeugd in het pensionnat gewoond heeft, het volgend onderhoud: - Maer, Mynheer Daniël, (zy noemt my altoos mynheer om dat de geburen niet enkel Daniël zouden zeggen,) maer mynheer Daniël, is dat toch altyd onbarmhartig rooken en paffen; gy zoudt eenen mensch misselyk maken met den eeuwigen stank van dien eeuwigen toebak. Men riekt het van in den kelder tot op den zolder en heel het huis is er van vergeven. Ik ben beschaemd dat er een fatsoenlyke mensch in huis komt. Het gelykt eerder met al dit gepaf naer eene kroeg van kaeiloopers en sjauwerlie dan naer een fraei burgers huis. - En gy, Loke, gy tatert weêr als of gy op de vischmarkt waert grootgebragt. - Zie! daer hebt gy 't al weêr. Zooty' ik maer wat over zyne ongelukkige pyp zeg, dan tater ik gelyk een' vischklad. 't Is altyd hetzelfde liêken. Maer hoe dikwyls heb ik u al niet gezegd dat de rook van den toebak op myn zenuwen werkt, dat hy my misselyk maekt, dat hy my doet hoesten, dat hy my pyn in het hoofd doet krygen..... - Maer, Loke lief, over dertig jaer, - gy waert er dan rond de twintig, zoo ik het wel voor heb, - deed de rook u geen kwaed, en, God vergeve het my, ik geloof dat gy wel zelfs zoudt gerookt hebben. - Hoor eens! hoor eens! Het is dat ik dan sterker was, dat ik er dan beter tegen kon.... Het is.... het is dat het toen nog toegelaten was in de fraeye geselschappen te rooken en..... - En Vlaemsch te spreken, niet waer? Daer ligt, | |
[pagina 275]
| |
de knoop, myn Loke lief! Wat al gekheden zal toch die drift om de franschen nateapen u nog niet doen bedryven! Gy hebt laetst onze Threes weggezonden om eene fransche keukenmeid te nemen die myne mosselen laet aenbranden en myne pataten tot moes koken. - Wel ja, Threes kon ruim zoo goed koken, dat wil ik niet afstryden, maer zy gaf zulke leelyke namen aen al wat zy gereed maekte, dat de goesting er van overging; tegen eenen vol-au-vent, zegde zy eene vleeschpastei, en eene pâté-aux-anguilles, noemde zy zoo maer effen af een palingbroodje. En daerom heb ik haer weggezonden. - Ja, maer by Threes waren pataten toch pataten en by Alphonsine, zoo heet de nieuwe keukenmeid, niet waer? by Alphonsine is het moes; de mosselen van Threes waren mosselen en nu zyn 't aengebrande korsten. Zoo als ik veeltyds pleeg, myne lieve Heer, ziet gy dat ik ook met myn wyf van het eerste onderwerp van ons gesprek was afgeweken; doch eene groote golp rook, welke ik met de laetste woorden uitademde, bragt er ons weldra op terug. - Pouah! zei Loke, pouah! Gy zult eenen mensch nog doen stikken. Scheid er om Gods wil uit. - Hoor wyfje, antwoordde ik, en ik nam myne pyp uit den mond en lachte vriendelyk, hoor wyfje, wy zullen onder ons beiden een goed akkoord maken. Gy weet hoe geerne ik per dag twee of drie pypjes rook, en dat ik byna geen ander tydverdryf heb. Eh wel, zoo gy my beloven wilt de vuile pommades en de stinkende parfums en eaux de senteur, wegtelaten, en in myn huis met geene fransche poppery meer voor den dag te | |
[pagina 276]
| |
komen, dan wil ik u ook beloven niet meer te rooken, dan van tyd tot tyd zoo wat in den hof. - Foei, foei! viel Loke my in de rede, zelfs alvoor ik uitgepraet was, foei! foei! waer kunt gy toch voor een' man die wel opgebragt is, zulke redens voor den dag halen. Geen fransch meer spreken! Denkt gy dat ik, voor al wat er in de wereld is, my zulken mauvais ton zou willen geven? En geen usage van parfums meer maken als ik en soirée moet gaen? myn eigen ridicule maken en madame Sentfort, doen babbelen! Zy zweeg een weinig, en toen hernam zy op eenen toon die genoeg aenduidde hoezeer heur voornemen vast stond: - Non, Monsieur Daniël. Ei! ei! dacht ik, het gaet er erg op aen; want gy moet weten, myn waerde Heer, dat zoohaest myn wyf het parler français in het hoofd krygt, zy op ons oudburgerlyk gesprek even zoo zeer als op den rook van den toebak, gebeten wordt. Zonder te spreken, - op zyn ergst genomen blyf ik toch een goede sukkelaer, - was eene tweede golp rook myn eenig antwoord. - Maer, hernam myn Loke, wat ziet gy toch, pour l'amour de Dieu, in die verwenschte pyp, dat gy er niet aen wilt renonceren. Gy vraegt my waerom ik van myne pyp niet wil afzien, Loke? - Ja, dit vraeg ik. - Oh! oh! Dit ware te lang om te zeggen; ik heb daer zooveel redens voor! Ten eerste om dat ons huis niet naer den winkel van eenen coiffeur, parfumeur, of iets dergelyks zou gelyken; ten tweede om dat myn | |
[pagina 277]
| |
vader, myn grootvader, myn overoudgrootvader, enz. het gedaen hebben; ten derde voor myne gezondheid; ten vierde om dat het een aengenaem en onschuldig tydverdryf is; ten vyfde.... - Ten vyfde om dat ik er tegen ben. - Neen, myn wyfje, ten vyfde, gy zult lachen; maer toch zult gy zien hoe toegevend ik ben en hoe weinig invloed de vooroordeelen op my uitoefenen, ten vyfde omdat het gebruik van te rooken ons uit Frankryk is gekomen. - Uit Frankryk, impossible! Ga! houd een ander voor den aep! antwoordde Loke op eenen scherpen toon. In Frankryk zyn het slechts de laegste volksklassen welke zich het rooken hebben gewend gemaekt. Op dit oogenblik nam ik eene deftige houding aen, hoestte driemael en sprak: - In den Jare 1560 kwam er te Parys een koopman met name Jean Nicot. Onder andere waren welke hy te veil had, bevond zich zeker blad dat hy uit Amerika had medegebragt, en daer te lande onder den naem van Tobokkohi, bekend was. De koopman werd ten hove toegelaten en verzocht eene proeve des gebruiks van het blad te geven, in het bywezen der koningin, de hupsche Katarina van Medici, die er zooveel behagen in vond dat zy op denzelfden stond het gewas met den naem van herbe de la reine, vereerde. Dit was, zoo gy ziet, eene hoogere gunst dan die op dewelke uwe pommades van alle slach mogen roemen, en daer de mode destyds reeds in voegen was, werd het weldra geheel Frankryk door, eene fureur het herbe de la reine te gebruiken. Dit duerde, onaengezien de gewoon- | |
[pagina 278]
| |
lyke wispelturigheid der Franschen, zoo lang voort, tot dat op eens de fisc de voorbereiding van dit blad en ferme stelde. Dan slechts verviel de gewoonte in onbruik uit rede dat de ferme dit blad zoo uitermate slecht bereidde dat er het spreekwoord uit ontstond, mauvais comme du tabac de la ferme. Want dit herbe de la reine, was inderdaed niets anders dan de toebak, die later in de kruidkunde ter gedachtenis van deszelfs invoerer in Europa den naem van herba nicotiana, ontving. Gy ziet nu, myn Loke lief, dat de toebak, of ten minste het gebruik van dien te rooken, ons uit Frankryk komt, en dat het heden slechts by gebrek aen spys is dat de Franschen niet eten willen. - Neen, hernam myn wyf, indien de Franschen goeden toebak hadden zouden zy dien evenwel niet gebruiken. Daervoor is die natie veel te wellevend en te beschaefd. - Getuige de hartog van Orléans die, sinds hy in Afrika is geweest, ruim zoo zeer als ik het ben aen het rooken verknocht is; mais, zegt de Charivari, il ne fume que du tabac de contrebande. - Vertelsels, lauter vertelsels! De Charivari en al de andere journalen van die soort zoeken den prinse de gunst des volks te doen verliezen. - Dat geloof ik niet, want indien de hartog van Orléans rookt, al was het dan nog dat hy niets anders dan du tabac de contrebande, rookte, is het toch zeker dat hy een eerlyk man is. Myn wyf, myn waerde Heer, borst by deze woorden in eenen olympischen schaterlach uit. Ja, ja, een eerlyk man, vervolgde ik, want het is | |
[pagina 279]
| |
zeker dat iemand wiens geweten bezwaerd is, niet rooken zal. Mogelyk kan hy wel, als een kaeilooper aen een baerdbrandertje liggen te paffen, maer stil, rustig en wellustig rooken, kan hy niet. Wanneer men rookt zoo als het behoeft, is men in zulk eene diepe mymering verzonken dat men door geene uiterlyke zaken gestoord kan worden. Dan komen al de goede en de kwade daden des levens zich, als in eene rei, voor den geest opdoen. Wee hem wiens geweten dan geplaegd is, want in elk der kronkelende lynen van den rook, neemt elk zyner wanbedryven eenen lichamelyken vorm aen, en zyn oog ontwaert een schriktooneel, waer dit van den deugdzamen enkelyk lieve, blyde en engellyke scheppingen in aenschouwt..... Ik meende voorttegaen, doch op eens werd ik gewaer dat myn wyf uit het vertrek verdwenen was, en dit was my een zeker bewys dat ik myn doel niet had getroffen. Mogelyk zal menig lezer, en veeleer menige lezeres, my, zoo als men op zyn Antwerps zegt, hetzelfden partjen bakken. Nu, myn lieve Heer Bestierder, kom ik van myne vorige laetdunkenheid terug, en ootmoediglyk erken ik hoe moeilyk het is iets te schryven en bovenal, iets wel te schryven. Ik was van zin het nut van den rook onder deszelfs maetschappelyke, geneeskundige, dichterlyke en wysgeerige betrekkingen te behandelen; ik ben in myn schryven dertigmael van den weg geloopen, om eindelyk tot myn doel niet te geraken. Echter geloof ik dat ik met het hoofdgedacht, dat volgens de vereischten onzer eeuw door gansch een opstel moet | |
[pagina 280]
| |
doorstralen, nog al tamelyk geluk heb gehad, en dat ik, zoo ik alle lezers niet heb aengestaen, toch myn wyf zal getergd hebben, die den rook van den toebak niet lyden kan. Hoe het ook zy, ik geloof dat dit myne eerste en myne laetste pooging zal wezen om my met den glansryken naem van Letterkundige, vereerd te zien, en myne misselyke gewrochten in de Noordstar te laten pryken, nevens diegene welke met verdienstelyker en meer bekende namen onderteekend zyn, dan die van
Uwen zeer ootmoedigen dienaer
daniël vos. |
|